als strafrechtelijk begrip, kenschetst de toestand, waarin iemand zich bevindt, die, ter verdediging van zichzelf of van een ander tegen een wederrechtelijke aanval, een daad verricht, die anders strafbaar zou zijn, doch nu haar onrechtmatig karakter en daardoor haar strafbaarheid verliest. Van noodweer moet wel onderscheiden worden noodtoestand.
Het verschil tussen beide is hierin gelegen, dat noodweer zich richt tegen een wederrechtelijke aanranding, het handelen in noodtoestand daarentegen indruist tegen eens anders recht, zonder dat die ander onrechtmachtig handelde. Het NEDERLANDSE Wetboek van Strafrecht houdt omtrent noodweer de volgende bepaling in (art. 41): Niet strafbaar is hij, die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed, tegen ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding. Uit deze bepaling volgt: 1. dat er een feitelijke aanranding moet zijn;
2. dat die aanranding moet zijn ogenblikkelijk, zodat er geen verdediging meer is toegelaten als de aanranding is afgelopen;
3. dat de aanranding moet zijn wederrechtelijk;
4. dat de aanranding moet zijn gericht tegen lijf, eerbaarheid of goed, dus bijv. niet tegen de eer of de vrijheid, voor zover door het laatste niet tevens het lijf wordt aangerand;
5. dat de verdediging noodzakelijk was en de aanranding dus op geen andere wijze was af te weren. Vroeger was de zelfverdediging de normale toestand. Toen de overheid de bescherming van het individu op zich nam werd de eigenrichting verboden en strafbaar. De zeer enge omgrenzing van de toegelaten noodweer is te verklaren uit de zorg van de overheid de algemeen bestaande neiging tot eigenrichting en eigen-verdediging te beteugelen. Het is nu alleen toegelaten als conservatoire maatregel, als het optreden van de overheid niet kan worden afgewacht.
De wet voegt aan bovengemelde bepaling nog de volgende toe: Niet strafbaar is de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging, indien zij het onmiddellijk gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt. Deze overschrijding is echter, anders dan de noodweer zelf, onrechtmatig, zij het dan ook dat zij straffeloos blijft. Die straffeloosheid berust op het algemeen belang, dat men niet in de effectieve verdediging zal geremd worden uit angst voor de straf bij noodweerexces.
Van de noodweer dient onderscheiden de toestand van putatieve of vermeende noodweer. Als iemand een ander doodt omdat hij meent door die ander te worden aangevallen, dan is er straffeloosheid als hij genoegzame reden had om te menen te worden aangevallen. Die straffeloosheid berust dan op het ontbreken van alle schuld, daar men immers meende en mocht menen, dat dit doden niet wederrechtelijk was.
PROF. MR B. V. A. RÖLING
Lit.: Pompe, Handb. v. h. Ned. Strafr. 3de dr. (Zwolle 1950), par. 16, blz. 105 v.v.; Simons-Pompe, Leerb. v. h. Ned. Strafr., dl I, 6de dr. (Groningen - Batavia 1937).. par. 35, blz. 285 v.v.; Noyon-Langemeijer, Het Wetb. v. Strafr.. dl I, 5de dr. (Arnhem 1947), ad art. 41 W.v.Sr., blz. 270 v.v.
Volgens de BELGISCHE penalisten is noodweer of wettelijke zelfverdediging een objectieve grond van rechtvaardiging, op voorwaarde dat de verdediging, hetzij van zichzelf hetzij van een ander, geschiedt
1. tegen een begonnen aanranding, of minstens tegen een nakend gevaar van aanranding;
2. deze wederrechtelijk plaats vindt;
3. zonder dat het mogelijk zij de aanranding op een andere wijze af te weren;
4. mits het gevaar of het leed groot zij (aanranding van de persoon naar het leven, of naar de physische of zedelijke integriteit) ;
5. dat de verdediging aangepast of evenredig zij aan het geweld.
Wie zich op de noodweer beroept moet, practisch gesproken, steeds het bewijs voorbrengen. Uitgenomen in de twee gevallen voorzien bij het art. 417 W.v.Sr., nl. indien de doding gepleegd wordt of de slagen en verwondingen worden toegebracht bij het afweren, bij nacht, van de beklimming of de braak van afsluitingen, muren of toegangen van een bewoond huis of appartement of van hun aanhorigheden (art. 417 al. 2), en indien het feit plaats heeft bij de verdediging tegen de daders van diefstal of plundering, met geweld tegen personen gepleegd (art. 417, al. 3). Wettige verdediging wordt niet erkend voor het behoud van zaken (Verbr., 28 Juni 1938, Pas. 1938,1, 232).
MR W. DELVA
Lit.: Jules Simon, Handb. v. h. Belg. Strafr. (Brussel 1943).