Duits wijsgeer van Baltische afkomst (Riga 20 Febr. 1882 - Göttingen 10 Oct. 1950) ontving zijn eerste opleiding in Rusland, promoveerde te Marburg (1907), werd privaat docent (1909) en opvolger van Natorp* aldaar (1922), daarna hoogleraar te Keulen (1925), Berlijn (1931) en sinds 1945 te Göttingen. Hij is een der bekendste en vruchtbaarste Duitse filosofen van deze tijd.
Onder invloed van Husserl kwam hij in verzet tegen het idealisme der Marburgse school van het Neokantianisme, dat o.a. leerde, dat kennen een voortbrengen van het object is. Hartmann’s standpunt is daarentegen realistisch: het kennen vat iets, dat afgezien daarvan reeds aanwezig is. In het kennen zelf ligt welbeschouwd, dus reeds een zijn; de ontologie of zijnsleer heeft nu o.a. tot taak de relatie tussen het zijn van het kennen en dat van het gekende object na te speuren. Hij gaat daarbij niet zover als Hegel, die een identiteit der beginselen van het zijn van het subject en van het object aannam; maar zij vallen toch gedeeltelijk samen, wat een kennen, dat zover het dan gaat een afspiegeling is, mogelijk maakt. Object van kennen is echter niet alleen het reële zijn in de tijd, maar ook het tijdloze ideële zijn. Tot het reële zijn behoren intussen niet alleen de wereld der dingen, maar nog andere lagen van het tijdelijke zijn: na de natuurfilosofie, die zich met het physiek-materiële en het organische bezighoudt, komt de filosofie van de geest, die als psychologie het psychische zijn en de grondslagen daarvan behandelt, en de cultuurfilosofie, die gaat over de wereld van de geest, d.w.z. het menselijk cultuurleven en zijn verschijnselen.
Deze laatste leer herinnert aan die van Hegel over de „objectieve geest”, maar dit wordt door Hartmann toch enigszins anders uitgewerkt. Deze respectieve lagen van het reële zijn zijn zo opgebouwd, dat de hogere telkens op de lagere rust, terwijl de hogere, daar zij een eigen wettelijkheid heeft, niet uit de lagere kan worden afgeleid. Behalve deze zijnssfeer van het reële zijn is er dan die van het ideële, tijdloze zijn, waartoe begrippen en oordelen, de wetten der logica en van de wiskunde behoren en de zedelijke waarden. In de verschillende zijnssferen bestaat een uiteenlopende verhouding tussen mogelijkheid en werkelijkheid, resp. noodzakelijkheid. Wat reëel mogelijk is, is bijv. ook reëel noodzakelijk. In de hogere zijnssferen is veel meer speelruimte voor het mogelijke. In overeenstemming hiermee wordt het werkelijke geheel of bijna geheel gedetermineerd gedacht, terwijl elders het toeval een zekere rol speelt.Een manuscript, waarin Hartmann de logica behandelde, is in 1945 verloren gegaan. Een aesthetica is door hem voltooid, maar nog niet gepubliceerd. Reeds veel vroeger is hij op de ethiek ingegaan.
J.J. POORTMAN
Bibl.: Platos Logik des Seins (1909); Philosophische Grundfragen der Biologie (1912); Grundzüge einer Metaphysik der Erkenntnis (1921,21925; Frans: 1947); Die Philosophie des deutschen Idealismus: I Fichte, Schelling und die Romantik (1923), II Hegel (1929); Ethik (1926, 31949); Das Problem des geistigen Seins (1933); Zur Grundlegung der Ontologie (1935, 21948); Möglichkeit und Wirklichkeit (1938, 21949); Der Aufbau der realen Welt (1940); Neue Wege der Ontologie (1947); Die philosophischen Grundlagen der Naturwissenschaften (1948) i Philosophie der Natur (1950).
Lit.: J. Klosters, Die „Kritische Ontologie” N. H.s (1928); G. Gurvitsch, Les tendances actuelles de la Philosophie allemande (1930); R. Groos, Die Prinzipien der Ethik N. H.s (1933); A.
Seelbach, N. H.s Kantkritik (1933); W. Brock, An Introduction to Contemporary German Philosophy (1935); R. J. Kortmulder, N. H. en zijn ontologie, Alg.
Ned. T. v. Wijsbegeerte XXXII (1938/39) en XXXIV (1940-41); H. Hirning, N. H.’s Lehre vom objektiven Geist (1937); R. Zocher, Die philosophische Grundlehre (1939); Rud.
Otto, Freitheit und Notwendigkeit (1940); A. de Brie, Waarde en werkelijkheid bij N. H. (1940); A. Guggenberger, Der Menschengeist und das Sein (1941); J. Epp, Über das Problem der Willensfreiheit bei Imm. Kant und N. H. 0943)» A.
P. M. Kievits, Ethiek en religie in de Philosophie van N. H. (1947); W. Ziegenfuss, Philosophen-Lexikon (1949), N. H.