is een term die omstreeks het midden van de 17de eeuw in gebruik is gekomen. Men verstaat er onder de wetenschap over al wat is, juist in zoverre het is.
Zij valt daarom samen met het eerste deel van de „eerste filosofie” van Aristoteles, die men later metaphysica heeft genoemd. Aristoteles heeft nl. een dubbele opvatting van het object der metaphysica. Enerzijds is zij nl. de leer van het zijnde als zodanig en van datgene wat wezenlijk en rechtstreeks hiertoe behoort, anderzijds is zij de leer van het hoogste en goddelijke zijn. Uit de ons bekende geschriften blijkt dat Aristoteles tracht aan te tonen dat ieder der beide taken de andere insluit, het blijft echter bij hem bij een tasten.In de Middeleeuwen vormen zijnsleer en godsleer één wetenschap. Sedert Chr. Wolff (1679-1754) op voorgaan van Suarez onderscheid maakte tussen de Metaphysica generalis of ontologia (object: het zijnde als zijnde) en de metaphysica specialis (object: een speciaal zijnde, nl. God: Theodicee; ziel: psychologia rationalis; wereld: cosmologia) werd de verbinding tussen algemene zijnsleer en godsleer zeer los. Kant hief met de godsleer ook de zijnsleer op. De hedendaagse ontologie is óf critisch (zo bij N.
Hartmann) óf existentieel (bijv. Heidegger. Sartre) georiënteerd. De critische ontologie van Hartmann erkent slechts een partiële identiteit van zijn en denken (contra absoluut idealisme), terwijl de existentiële ontologie zich vnl. concentreert op een phaenomenologische analyse van de menselijke zijnswijze, die bij Heidegger gedacht wordt als een inleiding tot de eigenlijke zijnsleer.
Lit.. L. De Raeymaeker, De Metaphysiek van het zijn (Nijmegen 1944); N. Hartmann, Zur Grundlegung der Ontologie (1935); M. Heidegger, Sein u. Zeit I (1927).