op één na de grootste stad van de Amerikaanse staat Connecticut met (1950) 163 340 inw. (Groot New Haven 262 200 inw.), is gelegen in de gelijknamige county aan de Long Island Sound. Aan een brede doch zeer ondiepe haven, waarin de Quinnipiac, de Mill en de West uitmonden, ligt de stad in een dal tussen de bergketens East- en West-Rocks.
In het bevolkingsbeeld valt vnl. het grote aantal Italianen en Ieren op. Hoewel vnl. cultureel centrum heeft New Haven sedert zijn ontstaan een belangrijke industriële ontwikkeling gekend. Het wegvallen der buitenlandse concurrentie door de oorlog van 1812, de bouw van het Farmington Kanaal in 1828 en de aanleg van spoorwegen (1833-1838) stimuleerden de ontwikkeling der eigen industrie. Bekend zijn de Winchester-wapenfabrieken en de Sargent-metaalwarenfabrieken. Tot de voornaamste producten behoren voorts klokken, vleesproducten, speelgoederen, rubber en koffers. De oesterteelt neemt een belangrijke plaats in. De stad heeft een vliegveld.In 1614 werd het gebied ontdekt door Adriaen Block, die het de naam „Rodeberg” gaf. De eerste blanken vestigden zich hier echter pas in 1638, toen John Davenport, een Puriteins predikant uit Londen, en Theophilus Eaton, een vooraanstaand koopman, met een groep kolonisten naar dit gebied trokken, dat zij voor enige messen, scharen en jassen van de Quinnipiac Indianen kochten, en de kolonie Quinnipiac stichtten, welke naam in 1640 in New Haven werd veranderd naar de gelijknamige Engelse havenplaats in Sussex. Zij bouwden hun stad rond een ruim 6 ha grote open ruimte— de „Green” genaamd —, nog steeds het centrum van de stad.
De in 1639 aangenomen constitutie plaatste alle macht in handen van de kerk, onder welk regime de bekende „Blue Laws” werden aangenomen, die zware straffen stelden op overschrijding der Puriteinse voorschriften. De Quakers werden er vervolgd. Na langdurige onderhandelingen werd Davenport’s kolonie in 1664 een deel van de meer democratische en liberale kolonie Connecticut. Te zamen met Hartford was New Haven van 1701 tot 1875 de hoofdstad van de staat. In het begin van de 19de eeuw werd New Haven, dat in 1884 stadsrechten verwierf, een belangrijk centrum voor de scheepvaart. In het midden der vorige eeuw was het het middelpunt van de anti-slavernijbeweging.
New Haven is wel het meest bekend door de Yale University, die hier gevestigd is. De plannen er voor dateren reeds van John Davenport. Yale University werd oorspronkelijk opgericht in Killingworth, een plaatsje even buiten New Haven, door afgestudeerden van de Harvard University. In 1707 werd de universiteit verplaatst naar Saybrook doch in 1716 definitief te New Haven gevestigd. Zij werd genoemd naar Elihu Yale, kleinzoon van een van Davenport’s oorspronkelijke kolonisten, die haar in de oprichtingstijd financieel steunde. In 1810 werd het „Medical Institute” gevestigd en korte tijd later werden de Theologische en de Medische Faculteit toegevoegd.
Sindsdien heeft de universiteit zich voortdurend uitgebreid zodat zij heden een der belangrijkste universiteiten der V.S. is met (in 1950) 8142 studenten en 1483 docenten. Voorts kent New Haven nog als instelling van hoger onderwijs het Rooms Katholieke Albertus Magnus College voor vrouwelijke studenten met (in 1950) 225 studenten en 37 docenten.
Lit.: Cl. Deming, Yale Yesterdays (New Haven 1915); E. Oviatt, The Beginnings of Yale 1701-1726 (New Haven 1916); R. D. French, The Memorial Quadrangle: A Book about Yale (New Haven 1929); Pliny Leroy Harwood, Hist, of Eastern Connecticut Embracing the Counties of Tolland, Windham, Middlesex, and New London (3 dln, Chicago - New Haven 1931—’32); D. Deming, Settlement of Connecticut Towns (New Haven 1933); I.
M. Calder, The N.H. Colony (New Haven 934); Gh. M. Andrews, The Rise and Fall of the N. H.
Colony (New Haven 1936); W.P. A. (Guide Series), Connecticut, a Guide to its Lore and People (Cambridge 1938); O. Shepard, Connecticut Past and Present (New York 1939); R. A. Warren, N. H. Negroes (New Haven 1940).