Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-01-2023

KLOKKEN

betekenis & definitie

Luid- en carillonklokken zijn driedimensionale stukken metaal van rotatie-symmetrische vorm, die door een aanslag in trilling kunnen worden gebracht. De trillingsgetallen van de tonen waarin een goed gestemde klok uitklinkt, verhouden zich ongeveer als i : 2:2,4 : : 3 :4 : 5 :5,33 ...

Als metaal wordt meestal brons toegepast, met 20 tot 23 pct tin en de rest koper, klokkenspijs genaamd. De hoeveelheden zink, lood, antimoon en o.a. goud en zilver die in klokkenspijs worden gevonden kunnen aan normale verontreinigingen van het uitgangsmateriaal worden toegeschreven.Gietstalen klokken komen ook voor, speciaal in Duitsland, terwijl verder naar het Oosten ook messing klokken worden gevonden. De gietvorm, waarin een klok wordt gegoten, wordt successievelijk opgebouwd uit een binnenvorm uit leem, een „valse klok” uit was, waarop de eventuele, eveneens uit was gegoten versieringen en opschriften worden aangebracht, en hieromheen een buitenvorm weder uit leem. De juiste profielvorm van het rotatieoppervlak van de klok aan de binnen- en buitenzijde wordt verkregen door bij het vormen met een ronddraaiende mal de oppervlakken af te strijken. Bij het drogen van de vorm wordt de was er uit gestookt en aldus blijft een holte over van de juiste vorm, waarin het vloeibare metaal wordt gegoten. Voor de valse klok wordt ook weleens leem gebruikt, waarbij slechts de versieringen uit was worden gevormd. Na het smelten van de was wordt dan de buitenvorm van de binnenvorm afgehesen, de valse klok weggebroken en het geheel weer in elkaar geplaatst. Vroeger, en tegenwoordig ook nog wel bij de grootste klokken, werd de vorm opgebouwd in een ommuurde ruimte, de zgn. damkuil. Voor de kleinere en middelsoort klokken bezit men tegenwoordig speciale, uit geledingen opgebouwde cylindrische vormbakken, die verplaatsbaar zijn. De ruwe gegoten klok wordt aan de buitenzijde gepolijst, en aan de binnenzijde op een draaibank plaatselijk afgedraaid, ten einde door deze kleine profielveranderingen de muzikale stemming op de gewenste waarde te brengen („stemmen”). De kunst van het klokkenstemmen, die in gietersgeslachten vaak van vader op zoon werd overgedragen, omvat de wetenschap omtrent de plaatsen en hoeveelheden van het materiaal dat weggedraaid moet worden om een bepaalde afwijking van de gewenste stemming te corrigeren.

In vroegere tijden geschiedde het gieten van grote klokken in de regel vlak bij de kerk; bij opgravingen vindt men soms nog resten van een oven en damkuil. De klokkengieters trokken van plaats tot plaats. Bekende namen van gieters en -geslachten uit de 16de en 17de eeuw in de Westeuropese landen waren: Van den Gheyn, Van Aerschodt, Van Wou, Burgerhuys, François en Pierre Hemony. De laatstgenoemden, broers, zijn de bekendste; zij beheersten de techniek van het stemmen in hoge mate en hebben vele luidklokken en carillons nagelaten die nog tegenwoordig als bijzonder goede bekend staan (z beiaard). Daarbij werden vaak andere reeds aanwezige klokken opgesmolten zodat ons van de oudere klokken betrekkelijk weinig exemplaren zijn overgebleven. Na de Hemony’s raakte de klokkengieterskunst geleidelijk in verval tot in de 20ste eeuw Engelse gieters de techniek van het stemmen langs experimentele weg en door systematische bestudering van goede klokken uit de bloeitijd hervonden. Na Wereldoorlog II zijn ook de Nederlandse gieters weer in staat goed gestemde klokken te vervaardigen.

Tijdens die oorlog werden in de door Duitsland bezette landen de klokken om der wille van het metaal gevorderd. In Nederland werd dientengevolge 62 gewichtsprocent van het totale klokkenbezit van 3 400 000 kg verwijderd. Hiervan is na die oorlog slechts een klein gedeelte teruggevonden. Van de 75 Nederlandse carillons werden er 18 gevorderd die niet zijn teruggevonden; 43 werden er behouden, resp. gevorderd en teruggevonden; 8 zijn slechts gedeeltelijk teruggevonden; 6 werden vernield door oorlogshandelingen. In België werd 70 pct van het totale klokkengewicht van 4670000 kg gevorderd; hiervan is 19 pct teruggevonden. De 51 Belgische carillons bleven grotendeels gespaard, slechts van 5 werden de grootste klokken verwijderd.

De teruggevonden klokken, die in opslagplaatsen waren verzameld, gaven de mogelijkheid wetenschappelijk onderzoek hieraan te verrichten. In Nederland werd dit werk gedaan aan de Technische Hogeschool te Delft. Als resultaat van dit werk zijn thans twee Nederlandse gieters er toe overgegaan moderne electroacoustische apparaturen te gebruiken, waardoor de controle van de stemming, ook voor de hoge tonen, met aanzienlijk grotere precisie mogelijk is.

DR IR E. W. VAN HEUVEN

Lit.: K. Walter, Glockenkunde (1913); D. J. v. d. Ven, De torens zingen (1916); J. Pesch, Die Glocke in Gesch., Sage u.s.w. (1919); E. Erdmann, Glockensagen (1931); A. L. Bigelon, Carillon (1948); Price, Campanology Europe 1945-’47 (Ann Arbor 1948); E. W. van Heuven, Acoustical Measurements on GhurchBells and Carillons, diss Delft (1949); Ernest Morris, Bells of All Nations (1951).