Duits schrijver (Gnodstadt, Franken, 5 Apr. 1846 - München 20 Dec. 1927), studeerde te Genève in de wijsbegeerte en de nieuwe talen. In 1878 vestigde hij zich te Parijs.
In 1882 ging hij naar München, waar hij het tijdschrift Die Gesellschaft stichtte, dat hij langzamerhand tot hoofdorgaan van de „jüngstdeutsche” beweging maakte. Hij was een van de voorvechters van het Naturalisme in Zuid-Duitsland en stond onder de invloed van E. Zola. Een paar jaar was hij lid van de Rijksdag.Bibi.: Salve Regina; Parisiana (dl I, 1880); Französische Charakterköpfe (2 dln, Leipzig 1881); Was die Isar rauscht (2 dln, Leipzig 1888); Fantasio (Leipzig 1889); Die Beichte des Narren (Leipzig 1890); Lyrischer Cyclus (Berlin 1899); Deutsche Weckrufe (Leipzig 1890); Das Recht, der Staat, die Moderne (München 1891); Ketzerblut (München 1893); Bergfeucr (München 1893); Wahlfahrten (München 1894); Der Uebermensch in der Politik (Stuttgart 1895); Von E. Zola bis G. Hauptmann. Erinn. z.
Gesch. der Moderne (Leipzig 1902); Majestät (1902); Der Herrgott am Grenzstein (1904); Wagners Geist u. Kunst in Bayreuth (1906); E. Zola (1906); H. Conradis Liebesbeichte (1908); Bismarck der Künstler (1909); Die goldene Schmiede (1916); Am hohen Mittag (1917).
Lit.: H. Stümcke, M. G. C. (1893); F.
Möhl, M. G. C. (1936); O. Stauf von der Marek, M.
G. C. (1925); H. Reisinger, M. G.
S., diss. München (1939).
