Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 26-08-2022

Bismarck

betekenis & definitie

of Bismark is een Brandenburgs adellijk geslacht, dat zijn naam ontleent aan het plaatsje Bismark of Bismarck, gelegen in het district Stendal in de omtrek van Maagdenburg. Herebord (Herbord) von Bismarck, de oudst bekende voorvader van dit geslacht was in 1270 voorzitter van het manufacturiersgilde te Stendal. In 1562 werd deze familie met de landgoederen Schönhausen, Fischbeck en Crevese beleend.

Zij splitste zich nu weldra in twee geslachten: Bismarck-Schönhausen en Bismarck-Crevese. Uit de laatste tak stamden twee ministers van Frederik de Grote, uit de eerste een 18de-eeuwse Russische generaal en een 19de-eeuwse Wurttembergse generaal. In Württemberg ontstond de linie Bismarck-Schierstein, die uitgestorven is. Een neef van de rijkskanselier heette Bismarck-Bohlen en een achterneef Bismarck-Osten.Herbert

vorst von Bismarck-Schönhausen, Duits politicus, oudste zoon van Otto (Berlijn 28 Dec. 1849 - Friedrichsruhe 18 Sept. 1904), was van 1884-1885 gezant te ’s-Gravenhage. Door zijn vader was hij als zijn opvolger bedoeld, maar door zijn ruw karakter maakte hij zich veel vijanden. In de jaren 1880 werd hij herhaaldelijk voor delicate onderhandelingen in Londen gebruikt. In 1886 werd hij staatssecretaris van Buitenlandse Zaken en in 1888 Pruisisch minister. Toen zijn vader in Mrt 1890 ontslag kreeg, had keizer Wilhelm II hem wel aan willen houden, maar hij weigerde. Zijn voorgenomen huwelijk met een gescheiden vorstin Zu Carolath-Beuthen had zijn vader weten te verhinderen (1881); in 1892 huwde hij met een Hongaarse, gravin Marguerite Hoyos. In 1893 liet hij zich voor de Rijkspartij in de Rijksdag kiezen.

Otto

graaf, later (21 Mrt 1871) vorst, von Bismarck-Schönhausen, stichter van het Tweede Duitse rijk (Schönhausen 1 Apr. 1815 - Friedrichsruhe 30 Juli 1898) was de tweede zoon van de ex-ritmeester en landjonker Ferdinand v. Bismarck (1771-1845) en Wilhelmine Meneken (1790-1839), die uit een aanzienlijk-burgerlijke en liberale familie stamde.

Ofschoon Bismarck met zijn moeder veelal in onenigheid leefde, dankt hij toch aan haar zijn scherp verstand en zijn sterke eerzucht. Te Berlijn bezocht hij het gymnasium en studeerde daarna (1832-1835) te Göttingen en te Berlijn in de rechten. Zijn liefde was echter voor het landleven; met de rationalistisch-liberale geest in het toenmalige onderwijs kon hij zich slecht verenigen. En in de Pruisische ambtenarij — waarmee hij van 1836-1838 als regeringsreferendaris aan de rechtbanken te Berlijn, Aken en Potsdam kennis maakte — kon zijn ontembaar eigenzinnig karakter zich al evenmin schikken. Van 1838-1839 vervulde hij als „Einjähriger” zijn dienstplicht te Greifswald en wijdde zich daarna aan landbouwkunde. Onbevredigd en innerlijk verscheurd als hij was, werd het voor zijn vorming een zegen, dat hij, door familieomstandigheden gedwongen, een tijdlang zich had bezig te houden met de administratie van het Pommerse en Saksische familiegoed.

Na de dood van zijn vader bewoonde hij Schönhausen. Hij werd er dijkgraaf en lid van de Provinciale Landdag. Door zijn vriend Moritz von Blanckenburg was hij inmiddels in contact gekomen met de piëtistische beweging. Ofschoon van huis uit geen religieuze natuur was deze aanraking van grote betekenis voor zijn verdere leven. Hij hield er van over, zich in krachtig verband met zijn God te weten en dit geloof — ofschoon bij hem in conventionele vorm gehouden — remde zijn primitieve en anders niet te temmen aard. Bovenal: uit deze kringen nam hij zich een levensgezellin, Johanna von Puttkamer, een goede, vrome vrouw, met wie hij van 1847-1894 gehuwd is geweest en die de moeder werd van zijn drie kinderen: Marie (1848-1926), die met de diplomaat Zu Rantzau trouwde, Herbert en Wilhelm (1852-1901). In 1847 werd hij lid van de „Verenigde Landdag”, die door koning Frederik Willem IV was bijeengeroepen en daarmee begon zijn politieke carrière.

Hij schaarde er zich bij de uiterste rechterzijde. Voor hem bestond er maar één legitimiteit, die van de Pruisische koning. Deze opvatting is altijd de grondslag van zijn politiek credo gebleven, maar dit betekende allerminst, dat hij a priori de politiek der conservatieve regeringen steunde. Tijdens de Maartrevolutie van 1848 deed hij een poging zijn boeren te organiseren om de Berlijners te bevechten en hevig stelde hem de aanvankelijk toegeeflijke staatkunde van de koning teleur. Als lid van het zgn. Erfurter Parlement (1850) bestreed hij de pogingen tot een Klein-Duitse Unie van minister von Radowitz en de koning.

Zij was volgens hem hersenschimmig en revolutionnair. Oostenrijk had gelijk, meende hij, met al zijn kroonlanden toelating tot een eventueel te reorganiseren Duitse Bond te eisen en toen de regering van dat land, gesecondeerd door Rusland, eiste, dat de gehele machtspositie, die Pruisen zich in de revolutiejaren had verworven, weer zou worden opgeheven en de oude Frankforter Bondsdag weer zou samenkomen, spotte hij grimmig met het ineenstorten van het kaartenhuis der „morele veroveringen”. Dat kwam er van, oordeelde hij, als men dacht, successen, die slechts door strijd of door bereid zijn tot strijd bereikt kunnen worden, te kunnen behalen door publicistische, parlementaire en diplomatieke huichelarijen. Het is deze geringschatting van „romantiek”, deze neiging in de staatkunde alleen „macht” als „werkelijkheid” te beschouwen, die meer nog dan zijn reactionnaire gezindheid typerend voor Bismarck is en die mede in verband staat met de krachtige „positivistische” inslag in de Europese cultuur van de tweede helft der 19de eeuw. Geen wonder, dat Frederik Willem IV, ondanks Bismarck’s oppositie tegen zijn politiek, belangstelling gevoelde voor de talentvolle jongeman, die hij naar Bismarck’s drastische uitdrukking beschouwde, „als een ei door hem zelf gelegd”. Hij benoemde hem tot Pruisisch afgevaardigde naar de Frankforter Bondsdag en hier kreeg Bismarck gelegenheid zich in taaie en dagelijkse strijd met de Oostenrijkse presiderende gezanten te vormen tot diplomaat.

Toen tijdens de Krimoorlog de band tussen Oostenrijk en Rusland brak, critiseerde hij, zo Oostenrijksgezind als hij vroeger geweest was, de voor Oostenrijk welwillende neutraliteit der Pruisische regering. Pruisens taak was het veeleer, vond hij, nu de omstandigheden gunstig geworden waren, Duitsland om zich te verenigen. „Met Rusland” — en deze opvatting is hij, weder in diametrale tegenstelling tot een groot deel der publieke opinie in Duitsland, altijd getrouw gebleven — „moest Pruisen het nooit tot een oorlog laten komen; dat zou nooit hem, maar altijd anderen ten voordeel strekken”. Van 1859-1862 was hij ambassadeur te Petersburg. Hij kreeg er gelegenheid, zich omvangrijke kennis te verschaffen omtrent de binnenlandse verhoudingen in het Tsarenrijk en de onderlinge verhoudingen tussen de grote mogendheden, vooral echter zich die persoonlijke relaties, in het bijzonder met tsaar Alexander II, te verschaffen, die voor het verdere verloop van zijn carrière van zoveel betekenis zijn geweest. In 1862, toen hij naar Parijs verplaatst werd, was er reeds sprake van zijn eerste-ministerschap. De nieuwe koning, Willem I, was in een scherp conflict met de liberale meerderheid van het Huis van Afgevaardigden geraakt over een nieuwe legerwet, die de driejarige diensttijd invoerde. Evenmin als de minister van Oorlog von Roon hechtte Bismarck aan die wet als zodanig, maar de koning wenste haar en toen deze ten einde raad, omdat niemand hem meer durfde te steunen bij een zo ernstig parlementair conflict, aan abdicatie dacht, was Bismarck bereid de verantwoordelijkheid op zich te nemen en aanvaardde hij het presidium van de ministerraad en de portefeuille van Buitenlandse Zaken (8 Oct. 1862).

Toen hij op deze wijze de macht in handen had gekregen, werd het voor hem zaak, die aan te wenden voor de oplossing van de Duitse kwestie in die zin, dat de macht en de historische rechten van Pruisen daardoor tevens bevestigd en uitgebreid werden. Hij regeerde daartoe weliswaar van 1862-1867 tegen de meerderheid van het Huis van Afgevaardigden in, die hem zelfs de begrotingsgelden weigerde, maar aan de andere kant hield hij vast aan de fictie, dat zijn politiek niet inconstitutioneel was en dat aan het Huis later de gelegenheid zou worden gegeven, om alsnog aan de door Herenhuis en koning goedgekeurde legerwet en begrotingen zijn sanctie te verlenen. Zo bleek ook uit de door Bismarck gevolgde tactiek t.o.v. Oostenrijks voorstellen tot reorganisatie van de Duitse Bond (Frankforter Vorstendag 1863), dat hij als leider van de Pruisische politiek niet meer de „rode reactionnair” van 1850 was. Half als tactische troef, die hij uitspeelde, half door de noodzakelijkheid bekeerd tot een opvatting, die hij vroeger bestreden had, formuleerde hij als tegenvoorstel niet alleen het gedeelde presidium in de Bondsdag, maar ook een Nationaal Parlement, door directe verkiezingen gekozen. Welk een juist afweger van de krachten van de tijd Bismarck was, bleek ook uit het feit, dat hij tegen de liberale „Fortschrittspartei’ ’ toenadering zocht tot de leider van het opkomende socialisme, Ferdinand Lassalle.

In de Sleeswijk-Holsteinse kwestie, die in 1864 acuut werd, ging hij ook weer schijnbaar tegen de opvattingen van de grote meerderheid der toenmalige Duitse middenklassen scherp in. Hij erkende de Deense koning Christiaan IX als rechtmatig opvolger ook in de Hertogdommen, volgens de beslissingen der Mogendheden op de Londense Gezantenconferentie van 1852. Maar tegenover Denemarkens streven om Sleeswijk onder de Deense grondwet te plaatsen, dreef hij met Oostenrijk te Frankfort het voorstel van militaire dwangmaatregelen vanwege de Bond door. Toen nu de Duitse candidaat voor de hertogskroon, Frederik van Augustenburg, in Holstein geestdriftig ontvangen werd en Hannoveraanse en Saksische troepen er binnentrokken, begon de oorlog van Pruisen en Oostenrijk tegen Denemarken, die natuurlijk met de nederlaag van het laatste land eindigde. En nu verzette Bismarck zich tegen de opvolging van Frederik van Augustenburg, tenzij deze zich wilde onderwerpen aan Pruisens hegemonie. De oorlog met Oostenrijk vermeed Bismarck nog, zolang koning Willem I niet mee te krijgen en hij nog niet zeker was van de houding van het buitenland.

Vandaar het Verdrag van Gastein (1865), dat een voorlopige verdeling van de buit inhield. Toen dat niet te handhaven viel en Bismarck niet alleen de hulp van het revolutionnaire Italië — hij onderhandelde zelfs met de Hongaren — en de welwillende neutraliteit van Rusland, waarvoor hij sedert de Poolse opstand van 1863 allerlei hand- en spandiensten verrichtte, maar ook de onzijdigheid van Frankrijk binnen had, brak de Brüderkrieg uit (15 Juni - eind Juli 1866). Hij speelde hoog spel. De gehele publieke opinie in Duitsland, niet alleen die der Liberalen, was tegen hem. Bijna alle Duitse middenstaten hadden tegen Pruisens voorstel tot Bondsreorganisatie, waarvan zij de strekking zeer goed begrepen, Oostenrijks zijde gekozen. De Franse diplomatie trachtte voortdurend te bemiddelen en daarmee als scheidsrechter in de Duitse zaken op te treden.

Een radicaal, Cohen-Blind, pleegde in die dagen een aanslag op Bismarck’s leven. En toen de overwinning bevochten was, moest aan de eisen van het Pruisische militarisme, dat Willem I beïnvloedde en Oostenrijk vernederen wilde, krachtig paal en perk worden gesteld. De vrede van Praag diende gematigd te blijven, opdat in de toekomst Oostenrijk weer Duitslands bondgenoot kon wezen. Hannover, de Hertogdommen, Hessen-Nassau, Frankfort werden weliswaar geannexeerd, maar de Zuidduitsers bleven voorlopig buiten de Noordduitse Bond en moesten slechts een geheim militair bondgenootschap met Pruisen sluiten. Dat laatste met het oog op de houding van het Franse keizerrijk, waarmee de oorlog van 1870-1871 uitbrak, toen dat land over de kwestie der Spaanse opvolging die klaarblijkelijk zocht en Bismarck die op een voor hem geschikt moment door middel van het „Telegram van Ems” kon forceren. Tijdens deze krijg kwam het Tweede Duitse Rijk (Versailles 18 Jan. 1871) tot stand, waarin aan Willem I tot zijn grote verontwaardiging slechts de titel „Duits Keizer” verleend werd.

Bismarck werd Rijkskanselier. Hij was van de meest impopulaire de meest populaire man van Duitsland geworden, wat reeds voorbereid was, toen in 1867 door het Pruisisch Huis van Afgevaardigden de Indemniteitswet was aangenomen, de reeds door Bismarck voorziene goedkeuring achteraf van zijn daden in de wetgevende periode na 1862. De Nationaal-Liberale partij, de vertegenwoordiging van groot-kapitaal, groot-industrie en intellect, had zich van de „Fortschrittspartei” losgemaakt. Daarop en op de Conservatieven kon Bismarck voortaan vast rekenen. Principieel opportunist, gewetenloos machtspoliticus, meesterlijk berekenaar van mogelijkheden, had Bismarck tot dusver grote resultaten bereikt in een tijd, waarin de beschaafden alle idealen verloren hadden behalve zelfverheerlijkend nationalisme, en te midden van een volk, dat — politiek ongeschoold — slechts als maatstaven had: macht en succes.

In de ogen van de tijdgenoten schreed hij ook na 1871 nog van succes tot succes, in werkelijkheid gelukte het hem gedurende de rest van zijn carrière niet, zijn schepping duurzaam te beveiligen. Wat de binnenlandse verhoudingen betreft, slaagde hij er niet in, de uiterlijke eenheid van Duitsland ook innerlijk door te voeren. De nieuwe staatsregeling met haar evenwicht tussen federalisme en unitarisme (Rijksdag), tussen conservatisme en democratie (het algemeen kiesrecht) was ingenieus bedacht, maar het nadeel er van was, dat het te veel een constitutie voor zijn persoonlijkheid was. De instelling van het belangrijke ambt van de Rijkskanselier, die slechts aan de Duitse keizer verantwoording schuldig zou zijn, die tegelijkertijd leider van de buitenlandse politiek en eerste-minister van Pruisen zou Wezen, die bemiddelaar tussen keizer en Bondsdag, keizer en Rijksdag zou zijn, maakte het voortbestaan van Duitslands innerlijke bestuurseenheid te veel van Bismarck’s persoonlijke leiding afhankelijk. Zijn onrustige, explosieve natuur deed hem de voltooiing van Duitslands innerlijke volkseenheid zoeken langs de weg van de vernietiging der beide nieuwe volkspartijen, het R.K. Centrum (Kulturkampf 1872-1879) en de Sociaal-Democratie (Socialistenwetten 1878-1890), waarvan hij de particularistische bij de eerste en de internationale strekkingen bij beide vreesde.

Deze worstelingen liepen op een volledig échec uit. Tijdens de „Kulturkampf” was een deel der Oudpruisische conservatieven in de oppositie gegaan, op de Nationaal-Liberalen kon hij niet absoluut rekenen. Toen hij in 1878 de protectionistische weg opging, deels terwille van de agrariërs, deels om het Rijk minder afhankelijk van de financiële bijdragen der Staten te maken, verloor hij de steun van de meeste Liberalen, waartegenover de zeer onzekere hulp van het Centrum stond. Slechts met grote moeite kon de Rijkskanselier zijn sociale wetgeving onder dak brengen (Ziekteverzekeringswet 1883, Ongevallenwet 1884, Invaliditeits- en Ouderdomsverzekeringswet 1889). In deze jaren kon hij slechts in het Pruisische Huis van Afgevaardigden op een vaste meerderheid steunen (Kolonisatiewet tegen de Polen in het O., 1886). In de Rijksdag was het telkens de Centrumleider, de Hannoveraan Windthorst, die de oppositiepartijen om zich verenigde, de Rijkskanselier grotere en kleinere nederlagen wist toe te brengen (Rijksspoorwegenwet, tabaks- en brandewijnmonopolie, tweede Verlenging van de Septennaatswet van 1874, d.i. de voor zeven jaar vastgestelde militaire begroting). Dit laatste conflict (1887) leidde weliswaar tot een nationale reactie: de Conservatieven en Nationaal-Liberalen sloten zich bij de Rijksdagverkiezingen weer krachtig bij Bismarck aan en behaalden een vrij grote meerderheid, waarop de Rijkskanselier in het algemeen vast rekenen kon — het Kartell —, maar de verkiezingen van Febr. 1890 brachten weer een bedenkelijke nederlaag.

De Sociaal-Democratie had haar werfkracht van vóór 1878 herkregen, het aantal Centrumafgevaardigden bleef gelijk en dat van de Vrijzinnige Partij nam belangrijk toe. Als uiterste redmiddel overwoog Bismarck: verscherping van de socialistenwetten, afschaffing van het algemeen kiesrecht, provocering van een arbeidersoproer, dat dan met geweld had kunnen worden onderdrukt, desnoods reorganisatie van het Rijk in federatiever en minder parlementaire geest. Op het moment van zijn aftreden stond Bismarck „de schepper van het machtige organisme zelf, met tragische verblinding juist op het punt, zijn prestaties, die de wereld een andere vorm gegeven hadden, in discrediet te brengen” (Gagliardi).

Veel meer succes had in het tijdperk na 1871 zijn buitenlandse politiek, ofschoon ook hier de moeilijkheden onoverkomelijk bleken. Hoofddoel was het isolement van de Franse republiek, waarvan hij de vijandschap als een constante factor aanvaardde. Vandaar dat hij de goede betrekkingen met zijn oudste bondgenoot, Rusland, met bijzondere toewijding onderhield. Het slagen daarvan hing af van de zekerheid, die de regering van de tsaar moest bijgebracht worden, dat zij tegenover haar aartsvijand, Engeland, de handen vrij zou hebben en niet bij een eventueel Balkanconflict ook Oostenrijk, eventueel het Duitse rijk tegenover zich zou zien. Hier was dus een gemeenschappelijk Duits-Russisch belang, want Bismarck beschouwde het hele Balkanschiereiland „niet de botten van één Pommerse grenadier” waard. De Drie-Keizer-Entente van Juni 1873, waarbij Duitsland, Rusland en Oostenrijk elkaar samengaan in Europese kwesties toezegden, was de vrucht van dit soort overwegingen.

Maar de Frans-Duitse oorlogscrisis van 1875 waarschuwde Bismarck, dat hij ingeval van een nieuwe oorlog wel eens omsingeld zou kunnen worden en de Balkanoorlog van 1877-1878 bewees de Russische kanselier Gortsjakow, hoe Oostenrijk-Hongarije ondanks de Drie-Keizer-Entente met Engeland samenwerkte, zodra de Russen zich opmaakten om de Donaumonden, Bulgarije en de Zeestraten onder hun invloed te brengen. Op het Berlijnse Congres (1878) slaagde Bismarck er in, het Bismarck’s handtekening conflict als „eerlijke makelaar” tot een schijnbare oplossing te brengen, maar de houding van de Panslavistische pers en vooral de militaire maatregelen in de volgende jaren aan Ruslands westgrenzen overtuigden hem er van, dat er een breuk was gekomen niet alleen in de Russisch-Oostenrijkse, maar ook in de Russisch-Duitse verstandhouding.

Dit was de reden, dat hij in Oct. 1879, tegen het hartstochtelijk verzet van keizer Willem I in, met de Oostenrijks-Hongaarse minister graaf Andrassy een defensief bondgenootschap tegen Rusland sloot, dat in Mei 1882 versterkt werd door soortgelijke afspraken met Italië (Triple Alliantie). De aanleiding tot de laatste overeenkomst was de verovering van Tunis door Frankrijk (1881), waardoor een scherpe Frans-Italiaanse tegenstelling op koloniaal gebied ontstond. Overigens werkte Bismarck op dat laatste gebied wel met Frankrijk samen; vooreerst om de Frans-Duitse tegenstelling niet scherper te maken dan nodig was, en ook omdat een Frans-Engelse koloniale tegenstelling niet ongewenst was voor zijn algemene politiek (zie Berlijn, Berlijnse Koloniale Conferentie). De Italiaanse regering was er door Bismarck niet over in het onzekere gelaten, dat de Triple Alliantie slechts gelden zou, als zij door Frankrijk aangevallen werd, niet omgekeerd. In de loop van het jaar 1880 werkte Bismarck verder aan de versterking van de Triple Alliantie. Er kwam een verbond tot stand tussen Oostenrijk-Hongarije en Servië (Juni 1881), tussen de Driebond en Roemenië (Oct. 1883 en Mei 1886), er was een Entente tussen Driebond en Spanje (1883), er kwamen vaste afspraken over de handhaving van de status quo op de Balkan tegen Rusland tussen OostenrijkHongarije, Italië en Engeland (Middellandse-Zee-Entente, Dec. 1887). Deze laatste overeenkomst was wel onder Bismarck’s auspiciën tot stand gekomen, maar Duitsland zelf nam er geen deel aan, omdat de bekwame Rijkskanselier ondanks zijn Driebondssysteem, toch zolang mogelijk krachtens zijn grondstellingen „de draad naar Rusland” intact wilde laten en dus niet bepaald voor Engeland opteren.

Integendeel, zolang de Russische regering bereid bleef een neutraliteitsovereenkomst met hem aan te gaan, bleef Bismarck meer Russisch- dan Engelsgezind. En dat Petersburg er nog steeds zo over dacht — waarschijnlijk overwegende, dat als het oorlog werd, een overeenkomst met Frankrijk gemakkelijk genoeg tot stand zou kunnen komen — bleek duidelijk genoeg.

In Juni 1881 en Mrt 1884 was de Drie-Keizer-Entente verlengd en toen dat in 1887 ten gevolge van Oostenrijkse inmenging in Bulgarije, dat Rusland als zijn protectoraatsgebied beschouwde, niet meer ging, had de Russische minister van Buitenlandse Zaken von Giers een neutraliteitsovereenkomst-à-deux aangeboden, het zgn. Herverzekeringsverdrag, waarbij de Duitse regering voor de tijd van drie jaar verregaande toezeggingen deed omtrent haar ongeïnteresseerdheid op de Balkan. Natuurlijk was de bedoeling van Ruslands kant, om de Donau-monarchie te isoleren en toch nam Bismarck aan. Niet alleen omdat de letterlijke inhoud van het verdrag met dat van 1879 niet in strijd was — typerend was, dat hij overging tot de openbaarmaking van het laatste, toen het eerste goed en wel was ondertekend — maar hoofdzakelijk omdat zijn eigenlijke bedoeling was, ten bate van zijn conservatieve staatkunde, de verschillende Europese mogendheden elkaar in evenwicht te laten houden. Vandaar ook zijn befaamde brief van 11 Jan. 1889 aan de Engelse minister van Buitenlandse Zaken Lord Salisbury, waarin hij deze een officieel bondgenootschap tegen Frankrijk aanbood. De Engelsman weigerde natuurlijk, waarom Bismarck in 1890, als hij toen nog in functie was geweest, zeker het Herverzekeringsverdrag met Rusland zou hebben hernieuwd. Het nadeel echter van dit uiterst vernuftig stelsel van gewichten en tegenwichten was, dat het door niemand anders dan door Bismarck kon worden gehanteerd. Trouwens ook reeds in Bismarck’s ambtstijd werd het Frans-Russische bondgenootschap door geldleningen en wapenaankopen duidelijk voorbereid.

Bismarck’s aftreden op 20 Mrt 1890 was het gevolg van de troonsbestijging van keizer Willem II in 1888. Aanvankelijk was de jonge keizer een aanhanger en bewonderaar van Bismarck, maar spoedig werd hij geërgerd door het feit, dat dit gevoel van bewondering allerminst wederkerig was, alsmede door Bismarck’s onontbeerlijkheid. Een militaire camarilla, die intrigeerde tegen Bismarck’s pro-Russische politiek, suggereerde hem, dat zich een „hofmeiers”-dynastie-Bismarck tegen de dynastie-Hohenzollern bezig was te vormen. Het conflict barstte uit, toen Willem II weigerde Bismarck’s plannen tegen de veldwinnende socialistische beweging goed te keuren en de opheffing eiste van de zgn. Kabinetsorder van 1852, waar de positie van de Pruisische eerste minister op berustte. Hij werd ontslagen onder benoeming tot hertog van Lauenburg en onder grote deelneming van de bevolking — „een begrafenis eerste klasse” zoals Bismarck spotte.

Zijn laatste levensjaren bracht Bismarck in wrok en bitterheid op het slot Friedrichsruhe, dat hij in 1871 met het Sachsenwald in het hertogdom Lauenburg ten geschenke gekregen had, door. Hoezeer zijn moeilijk karakter hem daarbij parten speelde, bleek uit talrijke artikelen ter bestrijding van de „Nieuwe Koers”, die af en toe in de Hamburger Nachrichten verschenen en die van zijn hand waren, vooral echter uit de venijnige wijze, waarop hij 24 Oct. 1896, toen langzamerhand het bestaan van het Frans-Russische militaire bondgenootschap aan de dag getreden was, het Herverzekeringsverdrag, het eigenlijke geheim en meesterstukje van zijn buitenlandse staatkunde publiceerde en aantoonde hoe het in 1890 hernieuwd had kunnen worden, indien hij niet afgetreden was. Zijn voornaamste werk op Friedrichsruhe was de samenstelling, met behulp van zijn secretaris Lothar Bücher, van zijn karakteristieke gedenkschriften, de Gedanken und Erinnerungen, waarvan dl 1 en 2 kort na zijn dood in 1898 verschenen. Het derde deel, waarin hij Willem II en de geschiedenis van zijn aftreden behandelde, mocht pas gedrukt worden „na de dood van de keizer of na de ondergang van het Duitse rijk”. De firma Cotta gaf dit deel dan ook uit in 1921. Nog bij zijn leven was Bismarck voor het jongere geslacht in Duitsland een legendarische figuur geworden, zoals de huldigende stoeten bewezen, die bijna onafgebroken naar het Sachsenwald trokken en de „Bismarckdenkmäler”, die bij tientallen in Duitsland verrezen.

De literatuur omtrent Bismarck is met de tijd tot geweldige omvang aangegroeid. Los van de opgave, welke hierna volgt, zij gewezen op het boek van een Zwitsers auteur, dat geheel vrij is van de Pruisische traditie, nl. Erich Eyck, Bismarck, 3 dln (Zürich 1941 en 1944).

Otto

vorst von Bismarck, zoon van Herbert (Schönhausen 25 Sept. 1897), vocht als officier sedert 1917 in Wereldoorlog I, was van 1924-1927 Duits-nationaal lid van de Rijksdag, ging in de diplomatie (Stockholm en Londen) en nam onder Hitler zijn ontslag. Hij is getrouwd met de dochter van een Zweeds architect.

DR J. S. BARTSTRA

Lit.: G. Schmidt, Das Geschlecht B. (1908). Over B., de stichter van het Duitse rijk: B.’s politieke redevoeringen, uitgeg. door Phil. Stein (Reclam 13 dln, 1895-1899), zijn brieven (1836-1873) door Kohl (8ste dr. 1900) en zijn brieven aan Willem I door Penzler (1900), zijn diplomatieke correspondentie na 1871 vindt men in de eerste zes delen van de officiële uitg.: Die grosse Pol. der Europ. Kabinette 1871-1914, door Lepsius, Mendelsohn-Bartholdy en Thimme (1922), vgl. vooral dl III: B.’s Bündnissystem. De voornaamste B.-biografieën zijn: Heyck, Fürst B. (5de dr. 1922); Marcks, Otto v.

B., ein Lebensbild (23ste dr., 1924); E. Brandenburg, Die Reichsgründung (2 dln, 2de dr., 1926); D. Schäfer, B. (2 dln, 1917); Otto Becker, B. und die Einkreisung Deutschlands (2 dln, 1923-1925); Plehn, B.’s auswärtige Politik und die Reichsgründung (1920); Rothfels, B.’s englische Bündnispolitik (1924); Gagliardi, B.’s Entlassung (2 dln, 1927-1941); N. Japikse, Europa en B.’s Vredespolitiek 1871-1890 (1925); M. O. Albers, Het Ontslag van Bismarck, Diss.

Utrecht (1926); H. E. Brockhaus, Stunden mit B. I871-’78 (uitgeg. door H. Michel 1929); E. Zechlin, Staatsstreichpläne B.’s und Wilhelms II 1890-’94 (1929); id., B. und die Grundlegung der deutschen Grossmacht (1930); H.

Michael, B., England und Europa (1930); Stadelmann, Das Jahr 1865 und das Problem von B.’s deutscher Politik (1933); W. N. Medlicott, Bismarck and the Three emperors’ alliance 1881-1887 in Trans. Royal Histor. Society deel 27 (1945), blz. 61-83; J. Ziekursch, Polit.

Gesch. des Neuen dtschen Kaiserr. I, II (1925-’27); E. Eyck, B., 3 Tle (Zürich 1941-1944).

< >