Zuidnederlands dichter en schilder (Gent 1534 - Parijs? 1584), zoon van de bouwmeester en beeldhouwer Jan de Heere, van wiens werken niets bewaard is. Hij was leerling van Frans Floris te Antwerpen, ging daarna naar Frankrijk, waar hij te Fontainebleau tapijtontwerpen voor de koningin-moeder tekende, en keerde vóór 1565 naar Gent terug.
In de volgende jaren heeft hij herhaaldelijk de wijk moeten nemen. Hij was bevriend met de vooraanstaande geesten van zijn tijd. Als schilder werd hij door zijn leerling Karel van Mander zeer geprezen, doch wat er van zijn werk overblijft, in de S. Baafskerk, in de universiteit en in het stedelijk archief te Gent, wettigt geenszins die lof. Van meer belang is hij als dichter. Hij was een ijverig lid van de Gentse Kamer „Jesus metter Balsembloeme”, vertaalde 37 psalmen naar het Frans van Clément Marot (Gent 1565), schreef een ode op de Aanbidding van het Lam der gebroeders Van Eyck, maar had vooral betekenis door zijn bundel Den Hof en Boomgaerd der Poësien (Gent 1565), waarin hij, hoewel nog hoofdzakelijk een rederijker en met zijn meer moderne verzen dichter bij Marot dan bij Ronsard blijvend, toch een der eersten was, die iets voor renaissance-poezie voelde.
Uit de tijd van zijn Engelse ballingschap dagtekent een onlangs uitgegeven Corte Beschrijvinghe van Engeland, Schotland ende Irland, door de schrijver zelf met schetsen van Britse typen en klederdrachten geïllustreerd. In later jaren gaf hij nog verscheiden werken, meestal uit het Frans vertaald, ter verdediging van de Hervorming uit.Lit.:in de Bibliotheca Belgica, 2de serie,XVI; A. Vermeylen, Leven en Werken van J. v. d. Noot (1899), passim; M. Rudelsheim, Lucas D’Heere in Oud-Holland, XXI, 85-110; S. Eringa, La Renaissance et les Rhétoriqueurs néerlandais (Amsterdam 1920); Beschrijvingh der Britsche Eilanden . . . met een inleiding, aanteekeningen en glossarium uitgegeven door Th. M.
Chotzen en A. M. E. Draak (Antwerpen 1927); W. A. P. Smit, Dichters der Reformatie (Groningen 1939), 47-50 en 172-175.