Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-06-2022

Aanbidding

betekenis & definitie

(adoratie) is een algemene uitdrukking voor de verering der godheid, hetzij men daarbij in de eerste plaats denkt aan uiterlijke handelingen (kniebuiging, omhulling resp. ontbloting van het hoofd, opheffing der handen, proskunèsis, d.i. zich ter aarde werpen), hetzij men vooral de innerlijke houding van de geest bedoelt. Zij kan goden en hun symbolen of beelden, zij kan echter ook goddelijk geachte personen (in de oudheid vooral de keizers en koningen) gelden.

Op de monumenten der oudheid zien wij allerlei houdingen van aanbidding afgebeeld. Het jodendom, het mohammedanisme en het christendom kennen aanbidding alleen aan God, resp. aan Christus toe.De kerken der Hervorming hebben van den beginne af aan alle nadruk gelegd op de innerlijke aanbidding (in geest en waarheid, met beroep op Joh. 4 : 24), en aan de aanbidding in de eredienst weinig waarde gehecht. In de laatste tijd valt tegen deze verwaarlozing in vele kerken een reactie waar te nemen en eist men in Engeland, Duitsland en elders, ook te onzent, voor de aanbidding een eigen en grote plaats op naast de prediking.

PROF. DR G. A. VAN DER LEEUW

Voor R.K. is aanbidding de daad van de hoogste, uitsluitend aan God toekomende religieuze verering. Tot grond en motief heeft zij Gods ongeschapen, oneindige heerlijkheid, en mag daarom alleen tot Hem gericht worden; alleen God is aanbiddenswaardig (Ex. 20 : 3, Matth. 4 : 10). Aanbiddend erkent de mens God als den Schepper en Opperheer, belijdt te Zijnen opzichte eigen volkomen afhankelijkheid en onderwerping. Primair bestaat zij in inwendige daden onzer geestelijke vermogens; zij neemt echter ook bij den uit geest en stof samengestelden mens uiterlijke vormen aan en vertolkt zich door uitwendige daden, zoals bijv. door mondgebed, gezang, knielende houding en voornamelijk door het Offer.

Voorwerp onzer aanbidding is God, die volgens de Christelijke Openbaring, één in wezen en drie in Personen is: Vader, Zoon en H. Geest. Eveneens Jezus Christus, de mensgeworden Zoon Gods (Joh. 5 : 23; Phil. 2 : 10-11; Hebr. 1 : 6) en wel de hele Christus, zonder uitsluiting van Zijn menselijke natuur of haar delen (bijv. het Hart). Niet dat Christus’ mensheid, afgescheiden gedacht van de Goddelijke Persoon, om haar zelfswille aanbidding waardig is, maar wegens haar onafscheidelijke hypostatische vereniging met de Persoon van het Woord, deelt zij als partieel voorwerp in de aanbidding, die aan Christus wegens Zijn goddelijke waardigheid toekomt. Tenslotte richt de katholiek zich aanbiddend tot het Heilig Sacrament, wijl hij gelooft, dat na de consecratie onder de broods- en wijngedaanten Christus werkelijk en waarachtig tegenwoordig is (Concilie van Trente, 13e fitting, 5e Hfdst.) (z eeuwigdurende aanbidding).

Naast de aanbidding (latreia, adoratio in strikte zin) en daarvan streng onderscheiden, kent de R.K. Kerk vanouds (Origenes: Contra Celsum VIII, 13, 57) een religieuze verering van heiligen (douleia, veneratio) en bijzonder van Maria (hyperdouleia). De verering aan hen betoond is wezenlijk andersoortig dan de aanbidding aan God of Christus bewezen. De veel-geuite beschuldiging van „Maria-aanbidding of verafgoding” berust op onkunde aangaande dit wezens-onderscheid.

Wel wordt het woord Adoratie soms in bredere zin gebruikt. De verering van het Kruis op Goede Vrijdag heet in de Katholieke Kerk „Adoratio Crucis”. Ook de hulde die den nieuwgekozen paus door de kardinalen wordt betuigd in de kapel van het Conclaaf heet Adoratio, d.i. huldiging in brede zin.

DR G. DE GIER, M.S.C.

Aanbidding van de Koningen (beeldende kunst). De drie gaven, goud, wierook en myrrhe, zijn reden geweest, dat men het getal der Wijzen tot drie heeft teruggebracht; in de vroeg-christelijke kunst zag men er, om wille der symmetrie, meestal twee of vier de tronende Maria met haar Kind naderen; ze waren dan gehuld in Phrygische dracht. Waarschijnlijk was Psalm 71 : 11 reden, dat men van de Magiërs Koningen maakte en eerst vrij laat ontvingen ze de namen Kaspar, Melchior en Balthasar. In de Byzantijnse kunst draagt Maria, die in de catacomben nog in lange toga gehuld was, de rijkste vorstelijke insignia, omgeven door Engelen en vereerd door de Koningen, die een groot gevolg achter zich hebben. Men ziet in de vorstelijke Maagd niet zelden het beeld der Kerk. Bij Pietro Cavallini knielt de oudste der

Wijzen en dit motief blijft in grote lijnen gehandhaafd op ivoren, boekverluchtingen en aan de portalen der Franse kathedralen. Allengs ondergaat het gegeven wijzigingen: de knielende oudste vorst heeft zijn kroon afgelegd en biedt zijn gaven aan, de tweede, een wat jongere man, is gekroond, blijft met de gave in zijn handen staan en wijst den derde, die nog zeer jong en baardeloos is, op de ster. Bij Nicolò Pisano knielen de twee eerste koningen, in de 16de eeuw worden allengs de paarden door kamelen of dromedarissen vervangen. Soms, in verluchtingen en op panelen, gaan enkele taferelen aan de aanbidding vooraf: de koningen zien de ster, ze ontmoeten elkaar op de weg, ze vragen bij Herodes’ paleis naar den nieuwgeboren koning en krijgen van God zelf of van Zijn Engel de waarschuwing niet langs Jerusalem huiswaarts te keren. Al spoedig wordt in de Renaissance het tafereel een vertoon van pracht, de woning een paleis of een antieke bouwval, vaak voor een weids landschap; het eertijds majesteitelijk tronende Kind neemt deel aan de gebeurtenis, legt soms zijn handje op het hoofd van den voor Hem knielenden grijsaard (Gentile da Fabriano, 1423). Maria, door veel schilders naar de zijkant der compositie verplaatst, neemt bij Fra Angelico e.a. weer het midden in, zodat de koningen gedeeltelijk rugfiguren worden. Dit nieuwe schema bereikt bij Leonardo da Vinci (1482) zijn volledige verbeelding en vindt ook in het Noorden spoedig navolging (Rogier van der Weyden, die echter nog iets van de stal handhaaft), afwijkingen ontmoet men o.a. bij Dirc Bouts. Bij Dürer verandert de achtergrond in een kerkinterieur, bij Hans Memling zijn de tonelen der ontdekking van de ster en de ontmoeting der koningen bij het hoofdthema verwerkt. Hoe langer hoe meer gaan de schilders hun lust voor het exotische in deze voorstellingen botvieren; ze verrijken de gewaden en vergroten de stoeten paarden en kemels, doch meesters als Hugo van der Goes in zijn Montforte-altaar, streven naar vereenvoudiging en ingetogenheid. Maar in de 16de eeuw leveren zowel Italianen (Venetië) als Nederlanders ware pronk- en kijkstukken. Bij alle pracht is echter de Antwerpse Aanbidding der Koningen van Rubens vol goedmoedige innigheid. Hoofse en arcadische verbeeldingen levert de Franse kunst sinds ongeveer 1650. Geheel in Rubens’ trant, doch met brandender coloriet, schildert Van der Haghen zijn Driekoningenstukken. Sinds de studie van de gewoonten en drachten in het H. Land is toegenomen, maakt men van de drie vorsten wel eens een soort sjeiks, doch in de laatste tijd inspireert men zich, ook hier te lande, weer op de onovertroffen Middeleeuwse en vroeg-Nederlandse innige vertolkingen van deze verschijning van Christus aan de heidenen.

DR JOHN B. KNIPRING, O.F.M.

Lit.: N. Hamilton, Die Darstellung der Anbetung der hl. drei Könige in der toskanischen Malerei (1901); H. Kehrer, Die hl. drei Könige (1914).