is de begrafenis van doden conform de regels der R.K. Kerk.
Terwijl deze Kerk om verschillende redenen \ifsverbranding uitdrukkelijk verbiedt op straffe van uitsluiting van kerkelijke begrafenis, schrijft zij begrafenis der lijken even uitdrukkelijk voor, die geschieden moet op een R.K. kerkhof of een voor R.K. gereserveerd deel van een algemeen kerkhof en bij ontbreken hiervan tenminste in een gewijd graf. Begraven in de kerk is ook volgens de kerkelijke wet verboden tenzij in bijzondere gevallen (paus, bisschop, abt).De kerkelijke begrafenis omvat drie afzonderlijke bestanddelen nl.:
1. de rituele overbrenging van het lijk van het sterfhuis naar de kerk (translatio);
2. de uitvaart (funus);
3. de eigenlijke begrafenis (,tumulatio).
Het lijk moet, zo het mogelijk is, naar de kerk worden overgebracht, tenzij er besmettingsgevaar is. Daar in Nederland deze overbrenging meest niet volgens de rituele voorschriften, d.i. met begeleiding van een priester in liturgisch gewaad geschieden kan, is het voldoende, dat het lijk door den priester bij de kerkdeur wordt opgewacht. Na deze overbrenging heeft dan in de kerk de zgn. absoute* plaats, meestal voorafgegaan door de uitvaartsmis. De Kerk verlangt uitdrukkelijk, dat de uitvaart, waarbij ook de uitvaartsmis, voor de armen kosteloos is.
Voor de Codex gold als algemeen principe: „Ubi tumulus, ibi funus”, daar waar iemand rechtens werd begraven moest ook als regel de uitvaart gebeuren; het recht op de uitvaart en het recht op de begrafenis werden toen in feite meer als één recht beschouwd. Na de Codex worden deze rechten beschouwd als twee afzonderlijke, op zichzelf staande rechten met eigen onafhankelijke normen, maar zo, dat als hoofdprincipe nu eerder geldt: „Ubi funus, ibi tumulus”, daar waar de uitvaart is, moet ook als regel de begrafenis gebeuren, waardoor men zich meer aan moderne condities heeft aangepast. Deze uitvaartskerk is steeds de eigen parochiekerk, tenzij een andere kerk haar recht kan bewijzen; bij twijfel heeft de eigen parochiekerk voorrang. Voorop staat steeds dat ieder het recht heeft zijn eigen uitvaartskerk te kiezen, uitgezonderd geprofeste religieuzen, knapen beneden de 14 en meisjes beneden de 12 jaar. Men moet echter een kerk kiezen waar rechtens uitvaarten mogen worden gehouden. Heeft iemand een speciale band met een bepaalde kerk, dan geldt deze als uitvaartskerk, wanneer hij, ofschoon het hem geoorloofd was, geen andere kerk heeft gekozen.
Is geen eigen kerk wettig gekozen of is er geen speciale band met een bepaalde kerk, dan geldt als uitvaartskerk altijd de eigen parochiekerk, of zo men daarbuiten overlijdt, de dichtstbijzijnde eigen parochiekerk, zo de afstand niet te groot is (5-8 Ion). Anders is de uitvaartskerk de kerk van de plaats van overlijden.
Voor de eigenlijke begrafenis gelden de volgende regels: Zij die daartoe gerechtigd zijn kunnen een eigen begraafplaats kiezen (goed te onderscheiden van het recht een uitvaartskerk te kiezen). Wie geen begraafplaats heeft gekozen, moet, als hij een familiegraf bezit, daar worden begraven, tenzij de afstand te groot is. Maar ook dan hebben belanghebbenden altijd het recht het lijk daarheen te laten vervoeren. Voor een gehuwde vrouw wordt het graf van haar (laatsten) man als haar familiegraf beschouwd, tenzij zij een begraafplaats heeft gekozen. Heeft men ten slotte noch een begraafplaats wettig gekozen noch een familiegraf, dan moet het lijk begraven worden op het kerkhof van de kerk, waar de uitvaart plaats vond.
Wat den bedienaar van de begrafenis betreft geldt als algemene regel dat de begrafenis geheel toekomt aan één-en-denzelfden priester, t.w. den rector van de uitvaartskerk. De overbrenging echter naar de uitvaartskerk is altijd recht en plicht van den pastoor, ook als de uitvaart wordt gehouden in een niet-parochiële kerk en niet door den pastoor der parochie gekeurd. De overbrenging naar het kerkhof en de begrafenis gebeuren door den priester die de uitvaart heeft verricht.
Geestelijken of godsdienstige verenigingen mogen op verzoek van de familie of de erfgenamen aan de begrafenisplechtigheden deelnemen; niet deelnemen mogen verenigingen, die vijandig staan tegenover de Kerk, of vaandels en emblemen daarvan.
Uiteraard zijn uitgesloten van de kerkelijke begrafenis zij die niet gedoopt zijn. Alle gedoopten hebben er echter recht op en uitsluiting daarvan betekent dan ook een zware straf, die dikwijls zeer pijnlijk door de nabestaanden wordt gevoeld. Vandaar dat het geringste uiterlijke teken van berouw dit recht weer doet herleven, terwijl bij
twijfel steeds het recht op de kerkelijke begrafenis praevaleert en altijd de bisschop geraadpleegd moet worden. Uitgesloten zijn bijv. afvalligen; zij die in de kerkelijke ban of met het persoonlijk interdict zijn gestorven, mits deze straffen door gerechtelijk vonnis waren uitgesproken of vastgesteld; zelfmoordenaars, mits met voorbedachten rade; zij die stierven in een duel of aan daarbij opgelopen verwondingen, en zij die bepaald hebben, dat hun lijk moet worden verbrand; voorts zij die als openbare zondaars bekend staan. (C.I.C. cc. 1203-1242), (z begrafenisrechten).
P. H. L. VAN DER LAAN
Lit.: W. Mulder, Parochie en Parochiegeestelijkheid; M. Conté a Coronata, Institutiones Iuris Canonici, Vol. II (Torino 1939); Wernz-Vidal, Ius Canonicum, Tom. IV (Roma 1934); G. Cocchi, Commentarium in C.
I. C. Vol. V (Torino 1932); St Sipos, Enchiridion Iuris Canonici (Pécs 1936).