was de hoogste legereenheid bij de Romeinen, te vergelijken met de tegenwoordige legerkorpsen. Aanvankelijk vormde het leger slechts één legioen, dat uit 3000 man voetvolk en 300 ruiters bestond.
In de republikeinse tijd bedroeg de sterkte 4200 man, sedert de hervormingen van Marius (ca 100 v. Chr.) 6000 man. Tijdens Constantijn de Grote (4de eeuw na Chr.) klom het aantal legioenen tot 175, echter van geringer sterkte. Het legioen bestond uit manipels, elk van twee centuriën, samen ca 150 man. Oudtijds streed het waarschijnlijk, evenals de Grieken, in de phalanx-formatie, d.i. één linie van 10 of meer man diep; in en na de Tweede Punische oorlog op drie linies, resp. hastati, principes en triarii. Toen sedert de tijd van Marius het beroepsleger grotere tactische mogelijkheden bood, werd het opgelost in tien cohorten, elk van 600 man, overeenkomende met de tegenwoordige bataljons, welker opstelling zich gemakkelijk aan terrein en omstandigheden liet aanpassen.In de Renaissancetijd wordt opnieuw studie gemaakt van het legioen; Frans I deed een poging tot het scheppen van een nationaal Franse infanterie-militie, welke in legioenen was ingedeeld; zij had echter geen blijvend bestaan. Onder Napoleon I en later werd de naam gebruikt voor een korps van onbepaalde sterkte en somstijds van tijdelijke aard. Zo bestond onder Koning Lodewijk een Zeeuws Legioen, uit ingezetenen dier provincie samengesteld. In 1831 richtte Louis Philippe het Franse vreemdelingenlegioen („Légion étrangère”) op, waarin elke vreemdeling, ouder dan 18 jaar, dienst kan nemen. Ook Spanje bezit een vreemdelingenlegioen.