is een vaartuig, dat gebezigd wordt voor de visserij in de territoriale wateren, de zeegaten, de open havens, de Dollart, de Lauwerszee, de Waddenzee, de Zuiderzee, de Zuidhollandse en Zeeuwse stromen; in tegenstelling tot een zeevissersschip, dat gebruikt wordt voor de zeevisserij, d.w.z. voor het vissen buiten de territoriale wateren, en een binnenvissersschip, dat aangewend wordt voor het vissen in de rijkswateren tot waar de kustvisserij begint.
Deze onderscheiding steunt op de visserijwet van 1912. Kustvissersschepen zijn zeeschepen (art. 310 W.v.K.), doch zij zijn in verschillende opzichten onderworpen aan bijzondere rechtsregelen. De nationaliteits- en vlagvoorschriften zijn andere, evenzeer als die betreffende de naam (het voert een gemeentelijk letterteken en nummer) en de woonplaats; voorts wordt de grootte anders bepaald. Er wordt een afzonderlijk register gehouden voor vissersschepen (art. 319 W.v.K.). De arbeidsovereenkomsten ter kustvisserij worden geregeld als die te land (artt. 375 en 452 W.v.K.); gemonsterd wordt er niet voor en de tuchtvoorschriften, die bijzonderlijk voor de „bemanning” (z bemanning) gelden, zijn er niet van toepassing (art. 452 W.v.K.), wel de bepaling, dat de kapitein over alle opvarenden gezag voert (art. 341 W.v.K.).
Lit.: R. P. Cleveringa, Het nieuwe zeerecht, 3de dr. (1946), blz. 51 -52,56,59,60,61,79-80,94, 114. 207-208, 216, 245, 250-270.