Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 04-07-2022

Kapitein

betekenis & definitie

(1) heet ter zee het scheepshoofd. Zijn rechtspositie is een drieledige.

Indien hij niet zelf de reder is van zijn schip, ontleent hij zijn hoedanigheid aan een door deze hem verleende aanstelling; hij is dus veelal werknemer in diens dienst en, daar hij zijn werk als regel tegen loon verricht, meestal arbeider. Voorts is hij in allerlei opzichten de vertegenwoordiger van de reder, terwijl de wet hem ook met een vertegenwoordigende bevoegdheid belast ten aanzien van de belanghebbenden bij de lading in zijn schip. Ten slotte oefent hij aan boord gezag over alle opvarenden; dezen zijn gehouden de bevelen na te komen, die hij geeft in het belang der veiligheid of tot handhaving van de orde en tucht (art. 341 W.v.K.). Behoort tot deze opvarenden zijn eigen werkgever, dan staat ook deze onder dit gezag. Onder deze opvarenden nemen de leden der bemanning dan nog weer een bijzondere plaats in; zij moeten zijn „bevelen”, ook al strekken deze niet tot bevordering van veiligheid, orde of tucht, maar tot enkel een hem doelmatiger dunkend beleid, „met stiptheid opvolgen” (art. 417 W.v.K.). Bovendien kan de kapitein tegenover hen hieraan meer kracht bijzetten.

Als scheepsbestuurder heeft de kapitein ook een administratief-rechtelijke taak; hij is ingeschakeld bij de burgerlijke stand; gedurende de reis kunnen opvarenden te zijnen overstaan hun testament maken (art. 994 B.W.); hij heeft een rol bij de openbare gezondheidszorg, de belastinginning, de postdienst enz. Het eigenaardige van dit regeergeheel wordt op treffende wijze tot uitdrukking gebracht in de betiteling van de kapitein als „gezagvoerder”; het verleent hem een zekere hoogheid, die vanouds sterk in de gevoelens der zeelieden leeft.Uiteraard stelt dit zware eisen van bekwaamheid en verantwoordelijkheidsbesef. De wet schept daarom waarborgen, dat men niet als kapitein optreedt dan na blijk te hebben gegeven behoorlijk te zijn onderlegd en wel t.a.v. koopvaardijschepen in de wet op de zeevaartdiploma’s van 1935 (Stbl. 456) en t.a.v. vissersvaartuigen (behalve de kleine) in de wet op de zeevisvaartdiploma’s van hetzelfde jaar (Stbl. 455). Voorts is hij onder toezicht gesteld van de „Raad voor de Scheepvaart”, een te Amsterdam van overheidswege bevestigde onderzoekinstelling, die tevens als tuchtrechter kan optreden. De Raad steunt op de schepenwet van 1 Juli 1909 Stbl. 219 (sindsdien herhaaldelijk gewijzigd, laatstelijk bij de wet van I Mrt 1946, Stbl. G 43; een ontwerp tot een nadere wijziging is ingediend bij Koninklijke Boodschap van 16 Mei 1950: bijl. hand. Tweede Kamer 1949/’50 no 1645).

PROF. MR R. P. CLEVERINGA

Lit.: R. P. Cleveringa, Het nieuwe zeerecht, 3de dr. blz. 211-327 (1946); T. J. Noordraven en S. P. de Boer, Handboek der scheepvaartwetten, scheepvaartcontracten en scheepsadministratie, 7de dr., blz. 20-240 (1939).

(2) is van oudsher de officier die het bevel voert over een compagnie. Reeds in de Middeleeuwen komt voor de bevelhebber over compagnieën ruiterij de naam ritmeester voor. Op last van de krijgsoverste (kolonel) gingen in de tijd van de huurlegers de kapiteins over tot aanwerving der compagnieën.

Thans is de kapitein nog steeds de compagniescommandant, hoewel naast deze functie in het leger tal van andere functies zijn, welke door kapiteins worden vervuld (kapitein-adjudant, kapitein voor speciale diensten). Kapitein ter zee en kapitein-luitenant ter zee zijn beide hoofdofficiersrangen bij de Koninklijke Marine. De aanspraaktitel luidt respectievelijk kolonel en overste.

In BELGIË wordt een officier omstreeks zijn 30ste jaar tot kapitein bevorderd. Kenteken van de graad: 3 gouden sterren op de kraag. Met een anciënniteit van ca 15 jaar als officier wordt hij daarna kapitein-commandant (de sterren met een dun gouden streepje onderstreept). Vóór 1924 was deze nieuwe graad feitelijk een bevordering; nu is hij enkel een „categorie”.