Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

ZUIDERZEE

betekenis & definitie

is de voormalige inham van de Noordzee, die zich uitstrekte tussen de provincies Noord-Holland, Utrecht, Gelderland, Overijsel en Friesland, doch die thans door het leggen van de Afsluitdijk en de gedeeltelijke inpoldering als zodanig heeft opgehouden te bestaan (z Zuiderzeewerken en IJselmeer). Zij omvatte de gehele watervlakte ten Z. van Texel, Vlieland en Terschelling en kon in een noorder- en een zuiderkom worden verdeeld (resp. het „Friese bekken” en „De Kom”), die samenhingen door de ruim 15 km brede verbinding tussen Enkhuizen en Stavoren.

Een natuurlijke grens tussen de Zuiderzee en de ten N. daarvan gelegen Waddenzee bestaat niet; dikwijls trekt men een rechte lijn van Harlingen over Griend naar het Vlie [z Waddenzee). De Zuiderzee was grotendeels bedijkt, uitgezonderd in het Gooi, de Veluwe, bij de Voorst van Vollenhove en in Gaasterland (klifkust), waar de oevers hoog genoeg zijn; in het Eemmondingsgebied en op het Kampereiland en Marken bevinden zich lage kaden.De oppervlakte bedroeg 3568,3 km2. De diepte was gering en bedroeg bezuiden de lijn Enkhuizen - Stavoren ca 2 à 3 m met uitzondering van het zgn. Val van Urk, een 5 tot 6 m diepe geul. Ondiepten kwamen o.m. voor bij Enkhuizen (Enkhuizerzand), Harderwijk (Harderwijker Bank of Knar), tussen Harderwijk en het Zwolsche diep (het Spijk, Kamperzand), voor het IJ (Pampus), voor Muiden (Muiderzand). In het noordelijk deel liggen tal van geulen en vaarwaters tussen zandplaten en ondiepten.

In de Zuiderzee mondde als enige grote rivier de Geldersche IJsel uit,die jaarlijks 20 millioen m3 zoet water aanvoert, en verder kleinere wateren als de Eem, de Utrechtsche Vecht en enkele beken, terwijl voorts vele poldergebieden in Noord-Holland, Friesland en Overijsel hun boezemwater op de Zuiderzee loosden.

Economische betekenis had de Zuiderzee in vroeger tijd als vaarweg voor de havensteden (w.o. Amsterdam, Enkhuizen, Hoorn) naar de Noordzee en tot op de huidige dag voor de binnenscheepvaart, vnl. tussen de beide Hollanden en de noordelijke en oostelijke provincies. Als visserijgebied had de Zuiderzee eertijds grote betekenis voor de omliggende steden en de eilanden; er werd gevist op haring, die tot bokking werd verwerkt; verder op ansjovis, bot en spiering en kleinvis („puf” of „nest”) die als visvoer werd gebruikt. Over de nieuwe toestand, ontstaan door de afsluiting, z IJselmeer.

De Zuiderzee is vermoedelijk ontstaan uit een aantal meren , waarvan het grootste, het Meer Flevo, wellicht op de plek lag van het tegenwoordige Val van Urk (z Nederland, geologie en morphologie). In de Middeleeuwen wordt dit meer Almari of Almeri genoemd; er stroomden enkele kleine en grotere rivieren in uit, de IJsel, de UtrechtscheVechtenz., terwijl hetmeer waarschijnlijk ten W. van Stavoren op de Noordzee afwaterde. Het drassige laagveengebied rondom het meer werd herhaaldelijk overstroomd, vooral onder de invloed van een positieve niveauverandering, terwijl het door afslag der moerassige oevers steeds groter werd. Zo verenigde het zich met andere, naburige meren en plassen en kreeg door de steeds terugkerende hoge watervloeden sedert de 11de eeuw een steeds grotere oppervlakte, totdat de oeverbewoners hieraan paal en perk begonnen te stellen door het aanleggen van dijken. Van het land, dat door het water werd verzwolgen bleven slechts enkele stukken, de eilanden Urk, Marken, Schokland en Wieringen , over,die, op Marken na, alle reeds deel van de polders uitmaken.

Lit.: De Zuiderzee (Amsterdam 1932).

< >