Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-01-2023

KEURVORSTEN

betekenis & definitie

(Latijn: principes electores) waren van het midden der 13de eeuw tot 1806 de vorsten, die in het Duitse rijk het recht hadden de koningen (eventuele Roomse keizers) te kiezen. De, in beginsel eenstemmige, verkiezing van de Duitse en Roomse koning berustte voordien bij het „volk” d.w.z. bij de wereldlijke en geestelijke groten des rijks, sedert het eind der 12de eeuw alleen bij de rijksvorsten.

De Saksenspiegel (vóór 1235) vermeldt onder hen drie geestelijke en drie wereldlijke vorsten, die tevens de grote rijksambten (Erzämter) bekleedden, als vóór-kiezers: „die ersten in des riches core”. Het zijn de aartsbisschoppen van Mainz, Trier en Keulen, die q.q. bij de koningskroning betrokken waren, de Paltsgraaf van de Rijn (rijks- of aartsdrossaat), de hertog van Saksen (rijksmaarschalk) en de markgraaf van Brandenburg (rijkskamerheer). Waarschijnlijk hebben deze vorsten hun bevoorrechte positie te danken aan hun politieke betekenis en heeft het verband met de hofambten achteraf hieraan een theoretische rechtvaardiging gegeven. Naderhand ook heeft men het kiesrecht van de aartsbisschoppen afgeleid van hun kanselierstitels, resp. die van Duitsland, Bourgondië en Italië. Het recht van de zevende keurvorst, de koning van Bohemen (rijksschenker), werd aanvankelijk door de hertog van Beieren betwist, doch in 1289 definitief bevestigd. Sinds het Interregnum (1254-1273) traden, onder invloed van het canonieke recht, uitsluitend deze zeven vorsten op als kiezers van de koning, die zij kozen bij meerderheid van stemmen. In 1338 sloten zij zich in de Kurverein van Rense aaneen en namen zij het besluit, tegen de aanspraken van de H. Stoel in, dat wie door de keurvorsten, of door de meerderheid van hen, tot Rooms-koning zou zijn gekozen, geen pauselijke bekrachtiging van de keuze meer zou behoeven (16 Juli). Als corporatie verwierven zij steeds meer invloed op de rijksregering. De positie die de keurvorsten zich hadden verworven, werd vastgelegd in de Gouden Bul van Karel IV (10 Jan. 1356), waarbij hun tevens de hoogste en uitsluitende rechtspraak in hun landen benevens verscheidene oorspronkelijk koninklijke rechten werden toegekend of gewaarborgd. Op de rijksdagen vormden zij sinds de 14de eeuw (officieel na 1489) een afzonderlijk college, dat sedert 1519 de verkiezingscapitulaties opstelde, d.z. de verdragen waarbij de a.s. koning vóór zijn keuze zekere verplichtingen op zich nam en beperkingen van zijn macht aanvaardde. Na de Hervorming was het keurvorstencollege door verschil in geloof verdeeld. Zijn samenstelling veranderde in 1623, doordat de keurstem van de Palts (Herv., 2 Frederik V) aan Beieren (Kath.) werd gegeven. Bij de Westfaalse Vrede (1648) werd echter de Paltsgraaf als aartsschatbewaarder weer opgenomen in het college, waarin ook de keurvorst van Beieren zitting bleef hebben. In 1692 bedroeg het aantal keurvorsten negen door de verheffing van de hertog van Brunswijk-Lüneburg (Hannover) tot aartsbaanderheer, en in 1777 wederom acht, toen de Beierse landen geërfd werden door het inmiddels weer katholiek geworden Paltsgravengeslacht. Dit kreeg zo de waardigheid van aartsdrossaat terug, terwijl het ambt van aartsschatbewaarder aan Brunswijk-Hannover kwam. Door de Reichsdeputationshauptschluss van 1803 vervielen de keurvorstendommen Keulen en Trier; de keurstem van Mainz ging over op het nieuwopgerichte aartsbisschoppelijke vorstendom Regensburg. Daarentegen werden Salzburg (in 1805 door Würzburg vervangen), Württemberg, Baden en Hessen-Kassel met de keurvorstelijke waardigheid begiftigd. Reeds in 1806 echter, bij de opheffing van het Rooms-Duitse rijk, hielden ook de keurvorsten, nu 10 in getal, als zodanig op te bestaan. De titel alleen werd van 1815-1866 nog gevoerd door de vorst van Hessen-Kassel (Kurhessen).DR A. G. JONGKEES

Lit.: M. Krammer, Das Kurfürstenkolleg von seinen Anfängen bis zum Zusammenschluss im Renser Kurverein d. J. 1338 (1913). Verdere lit. vindt men bij: Idem, Quellen zur Gesch. der deutschen Königswahl und des Kurfürstenkollegs (2dln, 1911-1912, 2de dr. 1925-1932; gaat tot 1356); M. Büchner, Kaiser- und Königmacher, Hauptwähler und Kurfürsten (in: Hist. Jahrb. LV, 1935); H. Mitteis, Die deutsche Königswahl. Ihre Rechtsgrundlagen bis zur Goldenen Bulle (1938, 2de dr., 1944); Ch. C. Bayley, The Formation of the German College of Electors in the mid-13th Century (1949).

< >