De Gregoriaanse zangen maken gebruik van de diatonische opeenvolging van tonen: do-re-mi-fa-sol-la-si-do, welke bij de middeleeuwse theoretici door letters worden aangeduid, welke bij hen niet, zoals in de tegenwoordige tijd, een absolute, maar een relatieve toonhoogte weergeven, gelijk do-re-mi enz. Naar de bruikbare omvang van de menselijke stem gebruikten zij deze letterreeks:
A.B.C.D.E.F.G.a.
a b c d e
b.c.d.e.f.g.a.b.c.d.e.
Zoals de Westerse muziek der latere eeuwen twee hoofdtoonsoorten kent, het majeur en het mineur, onderscheidde reeds de Griekse muziekleer (en vermoedelijk ook de muziekpractijk) verschillende octaafreeksen (z Hellas, muziek), onderling onderscheiden door de opeenvolging van hele en halve tonen.
Buiten beschouwing latend de evolutie, welke de Griekse muziekleer doormaakte: in deze leer werden vier toontrappen als de meest kenmerkende dragers van octaafreeksen beschouwd: E, F, G, a. In hoeverre de opzet van vier hoofdreeksen op D, E, F, G in de Oudchristelijke Byzantijns-Syrische kerkmuziek teruggaat op een misverstaan van de Griekse muziekleer, in hoeverre deze opzet als eigenhandig systeem harer componisten-theoretici beschouwd moet worden (3de of 4de eeuw), is nog niet opgelost. Zeker is, dat de componisten van het Gregoriaans van de opzet van deze vier grondtonen (tonica’s) en octaafreeksen hebben gebruik gemaakt, waarbij nochtans opvalt, dat zij de E-tonica niet kozen op practisch-muzikale gronden, maar uitsluitend op theoretische, vanwege het voorschrift van de muziekleer; de E-melodieën zijn doorgaans slechts in zoverre E-melodieën, dat de muzikale zinnen op een E-cadans eindigen, maar voor het overige meestal F-, soms D-melodieën zijn. Aldus de practijk te Rome in de 6de en 7de eeuw. In de Karolingische tijd wordt voor het eerst het stelsel der vier tonica’s D-E-F-G als leer beschreven, vermoedelijk onder Byzantijnse invloed; zij worden aangeduid met de Griekse benamingen: Prothus, Deuterus, Tritus, Tetrardus. Voor de octaaf- (ook genoemd modus-, tonus- en tropus-) reeksen ontleent men de benamingen wederom aan de Grieks-Romeinse muziekleer: Dorisch, Phrygisch, Lydisch, Mixolydisch. Beweegt zich een melodie in het volledig bovenoctaaf van de tonica, dan noemde men haar authenticus (modus), gedeeltelijk onder en boven de tonica: plagalis (modus).
Gelijk wij in onze toonsoorten naast de tonica een vijfde trap boven de tonica, de zgn. dominant, met bijzondere harmonische functie onderscheiden, aldus zijn voor de componisten van het Gregoriaans de derde en vijfde trap melodisch-dominerende tonen, waaraan later ook de naam van dominant werd gegeven; beter ware het, ter onderscheiding van de harmonische functie van de dominant in de latere muziek, t.a.v. de Gregoriaanse muziek te spreken van dominans. In theoretische opzet zijn de kwinttonen boven de tonica de dominanstonen der vier authentieke reeksen; de tertstonen boven de tonica die der plagale reeksen. In de practijk evenwel voldeed een toon, welke een halve toon boven zich heeft, zoals de toon b, niet als dominans; men gebruikte daarvoor de toon c. De Phrygische E-reeks, die practisch in de versierde gezangen tot F-reeks werd, ontving authentiek toon c als dominans, plagaal G. Aldus ontstaat een systeem van 8 kerktonen of modi, het systeem van de Octoëchos, waarvan men de leer noemt: modaliteitsleer.
Volgens de theoretici heeft derhalve de authentieke modus een verdeling van kwint (in de 3de modus: sext) + kwart (3de modus: terts); de plagale modus in principe van kwart + kwint. Voor de toepassing van het theoretisch uitgangspunt der 8 kerktonen bij de compositie der Gregoriaanse melodieën, z hiervoor: kerkmuziek, eenstemmig, v. Chr. t. Reformatie, Gregoriaanse muziekleer, b Greg. Vormleer.
PROF. DR J. SMITS VAN WAESBERGHE
Lit.: A. Auda, Les modes et les tons de Ia musique, et spéc. de la musique médiévale (Bruxelles 1931); Idem, Les Gammes Musicales (Ixelles 1947); H. Potiron, L’analyse modale du chant grégorien (Paris - Toumai 1948).