Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-01-2023

KERKBOUW

betekenis & definitie

De nauwkeurige oorsprong van de plattegrond en constructie der Christelijke kerkgebouwen vormt nog steeds een niet geheel opgelost kunsthistorisch vraagstuk. Zeer lang was men de opvatting toegedaan dat het Christelijke kerkgebouw direct afgeleid zou kunnen worden uit de plattegrond en constructie van de Romeinse basilica.

In beide gebouwtypen is sprake van een verhoogde middenbeuk voor lichttoetreding en lagere zijbeuken, benevens van een halfronde uitbouw aan de korte zijde. Vele onderzoekers helden óók over tot de theorie dat de plattegrond af te leiden was uit die van het Romeinse woonhuis. Onder invloed der studies van Strzygowski viel, sedert het begin dezer eeuw, voor velen het accent meer en meer op het gebied van Klein-Azië. In werkelijkheid blijkt dat het bouwtype in het Westen en Oosten zich vrijwel onafhankelijk heeft ontwikkeld, al is zeker een onderlinge beïnvloeding in bepaalde perioden aanwijsbaar. Kenmerkend voor de Oosterse kerken is in het algemeen de centrale plattegrond met een dominerende koepelbouw, waarvan de Aya Sofia (532) te Istanboel het typerende voorbeeld blijft. Tot in de Middeleeuwen blijft ook hiervan de invloed in het Westen merkbaar. Het westelijke kerkgebouw der vroege Christenheid in Italië en Frankrijk typeert zich door bouw in de lengte of „axiaalbouw”. De breuk met de klassieke tempelbouw wordt duidelijk gedemonstreerd door het feit dat de heidense tempel niet bestemd was om binnen haar muren een gelovige menigte te ontvangen, terwijl juist het Christelijk kerkgebouw van meet af aan hierop is gericht. Opvallend is de weinige zorg die in architectonisch opzicht in de eerste eeuwen aan het uiterlijk werd besteed. Daarentegen werden de interieurs met grote pracht uitgevoerd. Het geestelijke centrale punt van het plan vormt de absis, waarin oorspronkelijk de bisschopszetel stond, achter het altaar. Een kleine omheinde ruimte vormde de plaats voor het koor en de lagere geestelijkheid. Door de uitbreiding van de kerkelijke dienst ontstond geleidelijk een dwarsarm of dwarsbeuk aan de kerk, waardoor deze een T-vormige plattegrond verkreeg. Een verdere noodzaak tot uitbreiding deed de vorm van het Latijnse kruis ontstaan, waarbij het koor tussen de dwarsarm en de absis werd geschoven. Deze plattegrond kwam tot een streng mathematische ontwikkeling in de Romaanse periode, waarbij tevens weer de gewelfbouw hoog ontwikkeld werd. Het snijpunt van de assen van de middenbeuk en dwarsbeuk wordt de „viering” genoemd en de Romaanse kerken kenmerken zich door een toren op dit punt. Tijdens de Gothiek ontwikkelde de gewelfbouw zich tot een uiterst geraffineerd bouwkundig stelsel van druk en tegendruk, waarbij men blijkbaar welbewust een ontstoffelijking van het gebouw wilde nastreven. De zware massieve muren der Romaanse kerken worden ontleed in een aantal steunpunten waartussen glas-in-lood aangebracht wordt. De plattegrond behoudt dan de vorm van het Latijnse kruis, aan de Westzijde gemarkeerd door zware torens (Notre Dame te Parijs) en de rijk bewerkte absis aan de Oostzijde. Kenmerkend voor deze Gothische bouwwijze is de toepassing van het kruisgewelf in spitsboogvorm, terwijl in de Romaanse periode de ronde boog domineerde. In deze opvatting waren de luchtbogen, als steunen uitwendig aangebracht, onmisbaar om de ruimte-conceptie voor het interieur te verwezenlijken.De Renaissance greep voor de kerkgebouwen uiteraard niet terug naar de Oudheid (de heidense tempel), maar zocht eerder aansluiting bij de Romaanse traditie van kruiskerk met zware vieringstoren. Deze toren werd echter nu vervangen door een koepel, waarvan die van de Dom te Florence door Brunelleschi het beroemde voorbeeld werd.

j. j. VRIEND

Lit.: zonder basiliek Romaanse kunst en Gothiek.

ROOMS-KATHOLIEKE KERKBOUW NA DE REFORMATiE

De Barok wordt in de Katholieke landen bij uitstek de kunst der Contra-Reformatie. De streving om ook in de aard van de kerkruimte de eenheid, van de gelovigen met het offer tot uitdrukking te brengen, sprak reeds duidelijk in de veranderingen die Michelangelo had aangebracht in Bramante’s plan voor de nieuwe St Pieter: van een complex van elk op zichzelf staande ruimten rondom een centrale koepel maakte hij een weidse eenheid, die door de koepel lijkt te worden overspannen en te zamen gebonden. Later zou Maderna door de toevoeging van een schip de St Pieter nog dichter brengen bij het ideaal van de Barok, welk ideaal intussen verwezenlijkt scheen in Vignola’s Romeinse Jezuïetenkerk, de Gesú (z Barok). Haar betrekkelijk simpele opzet komt via Noord-Italië naar Zuid-Duitsland en Oostenrijk, waar hij verwordt tot een pittoresk maniërisme met een overdaad aan ornament in fresco en stuc. De Zuidelijke Nederlanden houden strenger aan de Italiaanse voorbeelden vast, maar vermengen de stijl met talrijke survivals van de Gothiek (verticalisme, kruisgewelven). De Franse Barok houdt aanvankelijk ook sterk aan Gothische relicten vast (gevel van St Gervais te Parijs). Later zal men öf zich goeddeels naar de Romeinse voorbeelden schikken (St Joseph des Carmes, St Paul- St Louis, Val-de-Grâce, aldaar) óf, door aanpassing van een vereenvoudigd Gothisch grondplan aan classicistische vormen, tot een eigen stijl trachten te komen (St Roch, St Sulpice, aldaar). Het hoogtepunt van de classicistisch-barokke kerkbouw in Frankrijk wordt echter gevormd door de zgn. Dôme des Invalides, waar Hardouin-Mansart in grote trekken het grondplan van Michelangelo’s St Pieter navolgt, maar waarbij hij de zijruimten niet slechts onderling verbindt, maar haar ook straalsgewijze op de centrale koepelruimte opent. Het exterieur, dat door de in een hoge spits eindigende koepel-lantaarn sterk in het verticale getrokken wordt, is een voorbeeld van harmonische eenheid. Later bouwden de meest vooruitstrevende bouwmeesters, als Bernini, Borromini, Alfieri, kerken op een ovaal, rond of zelfs waaiervormig plan. De gebogen lijn gaat in grondplan en versiering een hoe langer hoe grotere rol spelen, terwijl het pittoreske element sterk meespreekt. In de 18de eeuw worden deze factoren door de Lodewijkstijlen en het Rococo ten sterkste uitgebuit. Overigens blijft men in grote lijnen aan de reeds genoemde schemata vasthouden. Frankrijk weet in zijn paleiskapel van Versailles, met haar empören, haar prachtige colonnaden en hoge lichtbeuk, een nieuw hoogtepunt te bereiken, dat eveneens werk is van Hardouin-Mansart. De eeuw der „verlichting”, de revolutie en het Empire brengen, behalve Souffiot’s Panthéon en de tempelvormige Madeleine, weinig nieuws. De 19de eeuw is die van het eclecticisme. Via het Neo-Classicistische begin komt zij langs Neo-Romaans en Neo-Gothiek (Viollet-le-Duc, Pugin, Cuypers) tot Neo-Byzantinisme (Westminster Cathédral, Londen; SacréCœur, Parijs). Reeds in deze laatste voorbeelden is een vernieuwd streven naar eenheid der ruimte merkbaar (in Nederland: Cuypers in zijn Amsterdamse Vondelkerk), die het „Leitmotiv” zal zijn der 20ste-eeuwse kerkelijke architectuur. Behalve dit schrijft zij soberheid en aanpassing aan de liturgische vereisten in haar vaandel. Zij komt zodoende veelvuldig óf tot het centrale grondplan óf tot een aanpassing aan het vroegchristelijke basilicale schema. Experimenten met de vormgeving der nieuwe zakelijkheid (Duitsland) of met min of meer Gothiserende betonbouw (Frankrijk) hadden geen goede resultaten.

PROF. DR J. J. M. TIMMERS

Lit.: Hans Willich, Die Baukunst der Renaissance in Italien (Berlin 1914); Martin Wackernagel, Die Baukunst des 17. und 18. Jahrh. in den germanischen Ländern (Berlin 1915); A. F. Brinckmann, Die Baukunst des 17. und 18. Jahrh. in den romanischen Ländern (Berlin 1919); Albrecht Haupt, Baukunst der Renaissance in Frankreich und Deutschland (Berlin 1923) ; J. H. Plantenga, L’architecture religieuse dans l’ancien duché de Brabant (La Haye 1926); J. G. Wattjes, Moderne Kerken in Europa en Amerika (Amsterdam 1931); F. A. J. Vermeulen, Handboek tot de gesch. der Ned. bouwkunst (Den Haag 1931); Gérard Brom, Herleving van de kerkelijke kunst in Nederland (Leiden 1933); W. Hager, Die Bauten des deutschen Barocks 1690-1770 (Jena 1942); L. Hautecoeur, Hist. de l’architecture classique en France (Paris 1943 v.v.).

PROTESTANTSE KERKBOUW

De Reformatie heeft niet onmiddellijk een wijzigende invloed op de kerkbouw gehad, vooreerst doordat zij veelal eenvoudig de Katholieke gebouwen, met verandering van de inrichting, kon overnemen en in de tweede plaats doordat, toen er nieuw gebouwd werd, zowel de bouwtradities als de nieuwe stijlinzichten veelal onafhankelijk van de kerkleer hun eigen leven manifesteerden. Gaandeweg openbaart zich een dubbele problematiek, nl. die van de sacrale stijl en die van de eredienst.

1. BUITEN NEDERLAND.
A. Luthers

Nog in de 16de eeuw zijn in Duitsland een klein aantal Lutherse slotkapellen gebouwd (Torgau, Chemnitz, Stettin, Stuttgart, Schmalkalden) die, omdat zij niet vrij stonden, slechts beperkte architectonische betekenis hadden, terwijl de handhaving van het altaar, zij het niet steeds in het Oosten van het gebouw, een conservatief element vormde. De kansel verkreeg echter grotere hoogte en werd te Stuttgart voor het eerst met het altaar gecombineerd (Kanzelaltar), welke oplossing men voortdurend, en in onze tijd opnieuw, in de Lutherse kerkbouw terug ziet keren. Het is intussen (met name uit de dwarse ingebruikneming van sommige kerkgebouwen en vooral uit het aanbrengen van gaanderijen, emporen, soms twee boven elkaar langs drie wanden) volkomen duidelijk, dat de preek en zoveel mogelijk zitplaatsen voor het gehoor ook in het Lutheranisme de vorm van het gebouw mede bepalen.

De eerste theoretici van de Protestantse kerkbouw in Duitsland zijn Jos. Furttembach, stadsarchitect te Ulm (1649), de Sileziër Nicolaus Goldmann, die te Leiden doceerde en daar in 1665 overleed, en uit diens school Leonh. Christ. Sturm (1669-1729). Bijna alle denkbare plattegronden voor ongelede ruimten komen bij Goldmann -Sturm voor, echter willen zij geen koor, geen symboliek, geen ideeën over sacrale architectuur. De Barokke Frauenkirche van Georg Bahr te Dresden (1743) toonde een geheel andere opvatting. In de 19de eeuw trachtte men de verbinding tussen leer en architectonische vormgeving theoretisch te vinden, waarbij classicisme en Neo-Gothiek het terrein van de stijl behielden. Het Eisenacher Regulativ van 1861 was in zake stijl en plattegrond eveneens conservatief. In 1896 gaf de Eisenacher Kitchenkonferenz nog meer nadruk aan het koor. Het eerste congres voor Protestantse kerkbouw te Berlijn had in 1894 openlijk uitgesproken, dat nog steeds de bevredigende vorm voor het Protestantse kerkgebouw niet was gevonden. Zowel de stijl vragen als het liturgische vraagstuk waren gecompliceerd. Com. Gurlitt erkende de liturgie als opdrachtgeefster maar bepleitte bij de Kerk tevens openheid voor moderne bouwkunst; dit ook op de volgende congressen in 1906 en 1928. Bij verschil van grootte der kerkgebouwen blijken ook vorm en inrichting alleen reeds voor het verstaan van de preek wijziging te verlangen en zo ook de onderlinge verhouding van altaar en kansel, waarmede men wedergeheel op het terrein van de eredienst komt. De grote bouwmeester Otto Bartning heeft reeds lang de eenheid van beide weder voorgestaan, terwijl hij segment- en zelfs cirkelvormige plattegronden (Essen, Berlijn) gebruikte en ook in verband met toepassing van moderne materialen nieuwe vormen adopteerde. De voorstelling van sacrale bouw wordt bij hem vervangen door die van bestemmingsbouw, waarvan het resultaat is dat, hoewel ontraditioneel, het karakter van kerkgebouw toch duidelijk spreekt. Martin Elsasser en, in Zwitserland, Peter Meyer bepleitten in verband met de veranderde positie der kerk in de samenleving en mede economische omstandigheden kleinere of parochie-kerkbouw, zonder overmatige stedebouwkundige nadruk. Na Wereldoorlog II heeft Bartning zich voor de meest eenvoudige kerkbouw ingespannen.

In Skandinavië zijn te noemen de Grundtvigskirche te Kopenhagen, een modern bouwwerk door Jensen Klint, in aansluiting aan de Gothische traditie, en met bijpassende ombouwing. In Stockholm is vooral de monumentale Högalidskyrka een uiterst important staal van modern Lutherse kerkbouw.

B. De Kerk van Engeland is conservatief in haar kerkbouw. De eisen van het Book of Common Prayer, de noodzaak van schip, kansel, koor, communiebank en altaar zijn de beheersende factoren; de stijlen zijn traditioneel. Men heeft van Sir Christoph Wren (1632-1723), de schepper van de St Paul’s en enige tientallen andere kerken van Londen na de brand van 1666, wel gezegd, dat hij eigenlijk de „auditory-church” wenste. Dit kan tot de onjuiste voorstelling leiden, alsof hij het altaar minder telde. Zijn bouwwerken en die zijner leerlingen, met hoe variërende plattegronden ook, bewijzen het tegendeel.

Wren heeft bedoeld dat èn sacramentsdienst èn toehoren beide gelijkelijk mogelijk moesten zijn. Hij bouwde ook gaanderijen aan drie zijden (St James, Piccadilly) en beschouwde 2000 plaatsen als de limiet ten aanzien van de noodzakelijke zicht- en hoorbaarheid. De Gothiek beheerste de uitwendige vormgeving tot het einde der 17de eeuw en inwendig zijn middeleeuwse tradities ook in Wren’s werk gemakkelijk aan te wijzen. In de volgende periode verdwijnen soms de koren, die de afstand van schip tot altaar vergrootten. Kenmerkend is, evenals in het Lutheranisme, de ernstige wil om ,,congregational” en ,,liturgical worship” evenwichtig te verzorgen, waardoor men ook wel kwam tot het bijeen groeperen vaD doopvont, lezenaar, kansel en altaar („liturgisch centrum”). Typisch is in de Anglicaanse kerken de decoratie met koninklijke emblemen onder de Stuarts. In 1839 stichtten M. Neale en B. Webb de Cambridge Cambden Society die het middeleeuwse kerktype, met inbegrip van de I4de-eeuwse Gotiek, als ideale kerkelijke bouwstijl, met koren, die ten minste één derde van de lengte van het schip moesten hebben, verdedigde (Victoriaanse kerkbouw). Tegenwoordig doet in de Anglicaanse kerkbouw het vrijwel overal bestaande vraagstuk zich voor, hoe kerken gebouwd kunnen worden, die ook geschikt zijn voor religieuze concerten of die bijgebouwen bezitten geschikt voor diensten met een gehoor, dat met het Prayerbook niet meer vertrouwd is: behoeften opgekomen uit de interne kerkelijke realiteit. Echte ,,auditory-churches” zijn meestal de kerkgebouwen der Nonconformists ; de grootste, met 5000 zitplaatsen, werd door Willmer Pococke voor de beroemde Baptistenprediker John Spurgeon te Londen gebouwd (1859-1860), zonder enige liturgische aanspraak. De V.S. zijn het eerst en het verst de weg opgegaan van uitbreiding van het kerkgebouw tot een complex voor alle mogelijke diensten en onderling verkeer der gemeente.

C. Zwitserland heeft in de Zwingliaans-Gereformeerde kantons zijn uit het Katholicisme overgenomen kerkgebouwen grondig gezuiverd. Resterende oude elementen zoals het altaar doen geen werkelijke dienst meer. In de moderne kerkbouw staat Zwitserland vrijwel vooraan door zijn architectonische ontwikkeling. De zakelijke stijl (Johanneskerk te Bazel door K. Egender en E. F. Burckhardt; geheel anders de kerk te Zürich-Alstetten door W. M. Moser) en het gebruik van moderne materialen treffen hier het meest. De ongelede ruimte kent veelal een verhoogde plaats voor Avondmaalstafel, kansel en doopvont — tenzij dit vóór de treden staat — maar de liturgische kwestie veroorzaakt hier ook andere vormen (de gehoorkerk, octogoon met aanbouw, door A. H. Steiner te Zürich-Seebach). Men komt terug van de frontale plaatsing van het orgel, ontstaan uit het gebruik der kerk als concertgebouw om het bezoek te bevorderen. De Berner Synode van 1936 heeft het koor, ook van buiten kenbaar, verdedigd en sprak van sacrale bouw, zonder dat men deze term in zijn theologische praegnantie mag nemen. Zwitserland bezit enkele perfecte kerkcomplexen, die een waar tehuis vormen voor het gemeenteleven in al zijn aspecten.
D. Frankrijk vertoont in zoverre een geheel ander beeld, dat het Protestantisme hier uiterst weinig gelegenheid kreeg tot enige bijzondere prestatie op het gebied van eigen kerkbouw. De belangrijkste en meest typische is de kerk te Charenton (Parijs) door Salomon de Brosse gebouwd in 1623, die, van alle tradities gespeend, een fraaie gehoorkerk was: kansel met parquet, waarin de Avondmaalstafel, bij één der korte zijden daartegenover en bij de beide lange zijden van de rechthoek, twee gaanderijen boven elkaar, zodat er wel 4000 zitplaatsen geweest moeten zijn; verwoest in 1685. Dit type heeft ook in Nederland invloed gehad.

II. NEDERLAND

De eerste voor het Protestantisme in Nederland gebouwde kerk is de centrale Renaissance-bouw te Willemstad (1596-1607), afgebrand in 1950. Met alle traditie van de voor-reformatorische eredienst is hier gebroken; de kerk is als gehoorkerk gedacht en de bouwstijl is de in die tijd geliefde. De grote nieuwe kerken in het rijke Amsterdam, als Zuider en Wester (H. de Keyser), zonder koor of dwarspand, de Noorder aldaar (De Keyser en Staets) en de Nieuwe te Haarlem (Jac. van Campen), de Marekerk te Leiden (’s-Gravesande) en de Oostkerk te Middelburg (P. Post en B. F. Drijfhout) leveren een rijke staalkaart van plattegronden, opbouw en stijlen, waaruit de bloei van de bouwkunst en tegelijk de armoede van de eredienst, liturgisch beoordeeld, spreken. Dikwijls werden geen kosten gespaard zonder dat er echter iets anders dan grotendeels burgerlijke verfraaiing werd bereikt ook in het snijwerk aan kansels, banken en orgel en in de koperen kronen, omdat er geen ware verbinding tussen kunst en religie meer bestond. Zelfs voor de Ronde Lutherse kerk te Amsterdam (1671, na een brand herbouwd 1826) geldt dit. De Oude Lutherse kerk te Amsterdam is een navolging van Charenton. Hiernaast en hierna verschenen de zgn. zaalkerken, in hoofdzaak rechthoekige ruimten, zonder nadere indeling en dikwijls meer sober dan monumentaal van voorkomen, maar in zekere zin volkomen zakelijke bouwwerken (Beemster 1623, Bloemendaal 1636, Amstelkerk 1670 en Eilandskerk 1735 te Amsterdam, de laatste in 1950 afgebroken). De 19de eeuw leverde geen kerken van betekenis en bewees opnieuw, dat eer de architectuur dan de Kerk tot nu toe als geest en schepper van de kerkbouwkunst had gefungeerd. Reeds vóór Wereldoorlog II was de kerkbouw echter een probleem geworden zoals ook in de andere landen, met name in de Ned. Hervormde Kerk. De stijlmalaise werd scherper gevoeld naarmate het liturgisch besef zich vernieuwde. Ds H. W. Creutzberg stichtte te IJmuiden en in de wijk Duinoord te ’s-Gravenhage (afgebroken in 1944 door de Duitsers) twee Engelse kerkgebouwen, waarvan voor velen grote bekoring uitging. De verwoesting van talrijke en de beschadiging van nog meer kerkgebouwen in 1940 en 1945 maakten het probleem acuut.

In 1947 heeft de Generale Synode der Nederlandse Hervormde Kerk 10 Aanwijzingen voor gemeenten en bouwmeesters ten gebruike bij het ontwerpen en bouwen of restaureren en inrichten van Nederlandse Hervormde kerkgebouwen uitgegeven, gepubliceerd in het tijdschrift Kerk en Eredienst, jrg. II (1947, blz. 177).

PROF. DR J. N. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK

Lit.: K. E. O. Fritsch, Der Kirchenbau des Protestantismus von der Reformation bis zur Gegenwart (1893); G. Gurlitt, Kirchen, Handbuch d. Architektur IV, 8, 17 (1906); G. W. O. Addleshaw & F. Etchells, The architectural Setting of Anglican Worship (1948); J. G. Wattjes, Moderne kerken in Europa en Amerika (1931); M. D. Ozinga, Prot. Kerken hier te lande gesticht 1596-1793 (1929); Kerkbouw, ontwerpen v. d. studiekring ,,Eeredienst en kerkbouw” (Arnhem 1943, Inst. v. rel. en kerk. kunst te Utrecht); Kerkbouw, korte verhandelingen over eeredienst en kerkbouw (ald. 1946, ld.); Protestantsche Kerkb., een bundel studies onder red. v. J. N. Bakhuizen v. d. Brink (1946); K. K. L. Sijmons, Prot. Kerkb. (1946); Ned. Nieuwe Kerken, beschrijvende catalogus (1948).

< >