noemt men de kerken, gevormd door de Christelijke volkeren die, in het Oosten woonachtig of uit het Oosten afkomstig, godsdienstige ritussen, wetten en gebruiken hebben, die zeer verschillend zijn van de liturgie en het recht der Latijnse Kerk. Onder Oosten wordt hier verstaan de streken, die vroeger behoord hebben tot het Oostromeinse keizerrijk of onder de invloed daarvan hebben gestaan.
Het grootste deel wordt uitgemaakt door de kerken van de Byzantijnse ritus, welke het kerkgebruik volgen dat in Constantinopel zijn definitieve vorm heeft gekregen. Het zijn de zgn. orthodoxe kerken, elk met een eigen bestuur, maar de patriarch van Constantinopel als eerste gezagsdrager erkennend (al meent men in sommige Oosteuropese landen thans, dat diens prerogatieven op de patriarch van Moskou, „het derde Rome”, zijn overgegaan), die na de breuk tussen de Latijnse en Griekse Kerk in 1054 de een na de ander het contact met de Kerk van Rome hebben verloren. Ook nu nog kennen de meeste orthodoxe theologen aan de apostolische Stoel van Rome een ere-primaat toe. De leer en het recht dezer Kerken steunen op de verkondiging der Kerk (overlevering) zoals deze door de eerste zeven algemene kerkvergaderingen, van het eerste concilie van Nicea in 325 tot en met het tweede concilie van Nicea in 787, is vastgelegd. Met uitzondering van de kerken welke onder invloed staan van het patriarchaat van Moskou, hebben de orthodoxe kerken de laatste tijd voortdurend contact met de oecumenische beweging, in het bijzonder met de Anglicaanse vertegenwoordigers daarvan. De betrekkingen met R.K. theologen, in de loop van de geschiedenis zelden geheel gestaakt, zijn sinds dertig jaren veelvuldiger geworden.De zgn. kleinere Oosterse kerken worden gevormd door de gemeenschappen die zich reeds in de 5de en 6de eeuw van de kerkelijke eenheid hebben afgescheiden, hetzij omdat zij de leer van Nestorius volgden (Oostsyrische of Chaldese Kerk en ten dele de Kerk der Thomaschristenen in Voor-Indië), hetzij omdat zij als monophysieten (z monophysitisme) de besluiten van het concilie van Chalcedon hebben verworpen (Westsyrische of Jacobitische Kerk, Egyptische of Koptische Kerk en de lange tijd daarvan afhankelijke Ethiopische Kerk). Ook de Armeense Kerk heeft zich geheel naast de Griekse Kerk ontwikkeld. Deze Kerken zijn geheel zelfstandig georganiseerd, met behoud van haar oude, plaatselijke liturgie en van haar eigen gebruiken.
Sedert de Middeleeuwen hebben groepen uit alle genoemde Kerken de betrekkingen met de Kerk van Rome weder hersteld en onder eigen kerkhoofden nieuwe gemeenten gevormd, welke men geünieerde Kerken noemt. Met behoud van hun eigen instellingen leven zij in volledige gemeenschap met de R.K. Kerk. In de door de communisten overheerste landen van Oost-Europa zijn sinds het einde van Wereldoorlog II deze geünieerde Kerken bij regeringsbesluit opgeheven en officieel bij de orthodoxe Kerken aangesloten.
c. A. BOUMAN
Lit.: A. Mulders, Naar kerkelijke eenheid (1930); G. de Clerq, Les Eglises unies d’Orient (1934); F. Heiler, Urkirche und Ostkirche (1937); C. Gatti en G. Korolevskij, I riti e le chiese orientali, vol. I: II rito bizantino (Genova 1942). - Zie ook de lit. betr. Oosterse liturgieën onder Liturgie 2.