is de benaming van het jaar naar de kerkelijke kalender. De term is het eerst gebruikt door Joh.
Pomeranus in zijn Postille van 1589 (Kirchenjahr) en is dus merkwaardigerwijze post-reformatorisch (R.K.: annus liturgicus, ecclesiasticus, sacer). Hij drukt intussen slechts uit wat in de Kerk in een eeuwenlange groei tot ontwikkeling was gekomen en waarvan althans de Lutherse Reformatie zich niet los wilde maken. Dogmatisch gesproken betekent het kerkelijk jaar enerzijds de erkenning, dat de tijd door de menswording van het Woord Gods is geheiligd (Jaar des Heren, annus domini), anderzijds dat in de tijden van het jaar de menswording en haar vruchten werden gerepresenteerd. In zoverre dit een bepaalde interpretatie der realisering van het heil onderstelt, is er verschil van waardering in zake het kerkelijk jaar in de verschillende Christelijke Kerken en onder de theologen.Het kerkelijk jaar is ontstaan uit de kerkelijke week met haar wekelijks terugkerende viering van de Opstanding. Het Paasfeest was derhalve het eerste element van het kerkelijk jaar, in het begin voorafgegaan door vasten op Vrijdag en Zaterdag er voor, vervolgens gedurende de gehele week en sedert de 4de eeuw gedurende 40 dagen (Quadragesima, naar Matth. 4 : 2, Exod. 34 : 28 en 1 Kon. 19:8; concilie van Nicea, 325), op den duur zelfs ononderbroken, en beginnend 40 dagen vóór Witte Donderdag, later op Aswoensdag; sedert de 6de eeuw uitgebreid tot 70 dagen (Septuagesima). De Zondagen heten (naar Psalm beginwoorden) Invocabit, Reminiscese, Oculi, Laetase, Passiezondag en Palmzondag, d.i. de eerste dag der Goede of Grote Week, met Witte Donderdag, Goede Vrijdag en Stille Zaterdag. Pasen valt tussen 22 Mrt en 25 Apr. De Paasweek zelf volgde met de Zondag „in albis” (witte doopgewaden) als besluit. De Paasvreugde, met de Zondagen Quasimodo (Beloken Pasen), Misericordia, Jubilate, Cantate en Rogate, duurt over Hemelvaartsdag tot en met Pinksteren en zijn octaaf, d.i. de Zondag Trinitatis, dus 50 dagen (pentekoste) plus een week. Hiermede is de Paaskring in de kalender afgesloten; hij omvat de zgn. beweeglijke feesten. In hoofdzaak geldt hij in de Grieks-orthodoxe Kerk evenals in de Rooms-Katholieke. Na Pinksteren volgen 23 tot 28 Zondagen, meestal naar Pinksteren genummerd, die er liturgisch echter niet mede samenhangen. Deze weken hebben haar heiligen en sommige grote feesten, H. Petrus en Paulus (29 Juni), Maria Hemelvaart (15 Aug.), H. Michael (29 Sept.), Allerheiligen (1 Nov.) en vele andere, soms alleen voor bepaalde streken of diocesen geldig. De officiële lijst in de R.K. Kerk is het Martyrologium Romanum. De vaste feestdagen heten het Eigen der heiligen, proprium de sanctis, de veranderlijke het Eigen van de tijden, proprium de tempore. Bij de Protestanten spreekt men echter van het feestloze halfjaar of van het halfjaar der Kerk, terwijl het andere halfjaar de verlossingsfeesten of heilsfeiten uit het leven des Heren omvat.
De andere grote kring van dit halfjaar groepeert zich om het Kerstfeest. Epiphanie, verschijning des Heren, maar oudtijds ook geboortedag (6 Jan., Driekoningen, is in de eerste helft der 4de eeuw overvleugeld door de viering op 25 Dec.). De in Gallië en Spanje gebruikelijke voorbereiding op Epiphanie is sedert de 5de eeuw omgezet eerst in de, 5 weken (sedert de 11 de eeuw 4 weken) omvattende, tijd van Advent (aankomst). Op de eerste Zondag van Advent begint sedert het einde der Middeleeuwen het kerkelijk jaar. De Orthodoxe Kerk kent de Adventstijd niet, wel een vastenperiode vóór het Kerstfeest en heeft 1 Sept. als begin van het kerkelijk jaar. In de R.K. Kerk geeft de Adventstijd wel bijzondere aanleiding tot prediken, maar is de tijd vóór Pasen, de vasten —bij de Protestanten lijdenstijd of -weken genaamd — de grote boetetijd.
Kerst- en Paaskring omvatten de Verlossingsfeesten; naast de heiligenfeesten kent de R.K. Kerk nog de Votieffeesten, zoals H. Sacramentsdag (sedert de 13de eeuw), H. Hartfeest, terwijl de Hervorming deze soortfeesten drastisch heeft verminderd vanwege haar verwerping van de heiligenvereringen en van alle feeststof, die zij niet in de H. Schrift kon funderen, al handhaafden zich dagen als Petri Cathedra, St Martini bijv. als termijnen voor pachtbetaling. Vooral het Gereformeerd Protestantisme is hierin consequent geweest; Genève besloot bijv. op voorstel van Calvijn op Kerstfeest, Driekoningen, Maria Boodschap (25 Mrt) en Hemelvaartsdag wel te doen preken maar ze niet als rustdagen te beschouwen (1544). Dat gaf aanleiding tot nog verdere afschaffing en handhaving slechts van de Zondag (1555). Dit wettisch-puriteinse streven liet op Zondag vóór Kerstfeest over de geboorte preken en schafte ook Kerstdag af. Zo dachten ook de Voetianen in de 17de eeuw er over en een synode in 1589 noemde de avondpreek op Goede Vrijdag iets onstichtelijks. Hiertegenover kan men een ruim aantal vierdagen vinden in de kalender van het Book of Common Prayer der Kerk van Engeland.
Terwijl de feestdagen in de R.K. Kerk geringe wijzigingen ondergaan en een zekere vertrouwdheid met de triomferende Kerk accentueren, is de liturgische beweging in de Protestantse Kerken thans uit op herstel van belangrijke vieringen en bovendien op herinvoering van een algemeen aanvaardbaar met het kerkelijk jaar samenhangend stelsel van schriftlezingen (pericopen). Het Lutheranisme heeft de voor-reformatorische lezingen in zijn Agenda gehandhaafd —niet zonder wijzigingen —terwijl het Gereformeerd Protestantisme met de ,,Zondagsevangeliën en epistels” gebroken heeft. Niettemin hebben Kerst-, Paas- en Pinkstertijd steeds een redelijke invloed op de keuze der preekstoffen gehad. Tegen de sacramentele opvatting van de tegenwoordige tijd als heilstijd krachtens de kerkelijke vieringen, zoals de liturgische beweging bedoelt, is door sommigen, o.a. dr J. Koopmans (Het Kerkelijk Jaar, Wageningen 1942), principieel verzet aangetekend. Het eerste voorbeeld van doordacht herstel van het kerkelijk jaar is het Schriftlezingenboek, jaarlijks in vier afleveringen, van de kring,,Adoremus”. G. van der Leeuw geeft een ontwerp-kalender in zijn Liturgiek en het tijdschrift Kerk en Eredienst in een bijlage bij jrg. 1, 1946. Het officieuze Handboek voor de Prediking in de Ned. Hervormde Kerk heeft althans het uiterlijke kader van het kerkdijk jaar aanvaard.
PROF. DR J. N. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK
Lit.: L. Duchesne, Origines du culte chrétien (1920); H. Grotefend, Zeitrechnung (1891); W. E. v. Wyk, De late Paasch van 1943 (1945); G. van der Leeuw, Liturgiek (1946), alwaar verdere lit.j G. W. Oberman, De gang van het K. J. (1947); J. K. van den Brink, in: Kerken Eredienst, jrg. 4, 1949, blz. 132142; P. L. P. Guéranger, L’Année liturgique (1841-66, 15 dln, herh. herdr.); P. Parsch, Das Jahr des Heils (1932); H. Lietzmann, Der chr. Kalender (1935); L. Eisenhofer, Lehrbuch der kath. Liturgik, 2 Bde (21941).