(1) (Latijn campus, vlak en open, groot uitgestrekt terrein) is de naam van een geografische streek (ca 4000 km2) in het N.O. van België, die zich over een groot deel van de provincies Antwerpen en Limburg uitstrekt. Ten N. worden de Kempen in haar physische elementen voortgezet in Nederland; ten O. grenzen zij aan de alluviale vlakte van de Maas; ten Z. zijn zij begrensd door de alluviale vlakte van de Demer tot beneden Aarschot; dan loopt de grens naar het N.W. ten O. van Lier en verder naar de Scheldepolders bij Antwerpen.
Tot in de 20ste eeuw waren de Kempen een arme landbouwstreek, weinig geïndustrialiseerd en met een geringe bevolking (50 inw. per km2, het laagste cijfer van het land, met dat van de Ardennen). Deze ongunstige toestand van de landbouw was te wijten aan twee geografische factoren: de grond en het klimaat.
De grond, die uit grof zand bestaat en, tussen Genk en As, uit oud Maasgrint,op sommige plaatsen 15 m dik, was eertijds met uitgestrekte heide bedekt. Daar het hout van de heidestruiken moeilijk vergaat en het regenwater in de grond dringt, is er geen vruchtbaarmakende humus voorhanden. Men heeft er dan ook lange tijd de extensieve cultuur met braakland beoefend. De heide diende als weiland. Door de aanwezigheid, op minder dan 1 m diepte, van ondoordringbare lenzen van ijzerzandsteen, de zgn. alios, ontstaan er moerassen en vijvers, met name in de streek van Genk, die bekend staat om haar schilderachtig uitzicht en door de schilders wordt bezocht.
Het klimaat is continentaal: warme en vrij droge zomers, gure en lange winters. Tot in het begin van deze eeuw waren de cultures arm: rogge, boekweit, aardappelen; de veeteelt was er weinig ontwikkeld. Men treft er de meest uitgebreide gemeenten van het land aan, talrijke van meer dan 10 km2. Geel, Lommel en Mol met meer dan 100 km2. Onbebouwde gemeentegronden vindt men er nog veel. De Kempische hoeve behoort tot het langgeveltype: de vroegere lemen hut met strooien dak is echter bijna geheel verdwenen. Heden worden nog slechts baksteen en pannen als bouwmateriaal gebruikt. Hoeven en huizen zijn in losse en uitgerekte agglomeraties langs de wegen en steenwegen gegroepeerd.
De Kempische boerengezinnen behoren nog tot de kinderrijkste van het land. Vroeger leverden de Kempen in groten getale seizoenarbeiders. Sedert België’s onafhankelijkheid heeft de regering er zich op toegelegd, de Kempische landbouw te bevorderen. Zij liet een net van kanalen graven om de irrigatie mogelijk te maken en de aanvoer van meststoffen te vergemakkelijken. Op het einde van de eeuw ontstonden, dank zij deze kanalen, fabrieken, die via Antwerpen ingevoerde producten verwerken.
In 1901 werden, dank zij de onderzoekingen van de geologen G. Lambert en A. Dumont, in het Z. van de Kempen belangrijke kolenlagen ontdekt, die thans actief geëxploiteerd worden. De opbrengst vertegenwoordigt 26 pct van de totale Belgische kolenproductie (7 942 650 ton in 1948); zij gaat nog steeds in stijgende lijn. Door het feit dat de steenkolenlagen bedekt zijn met secundaire en tertiaire dode gronden, die verschillende honderden meters dik zijn, en waterhoudende zanden en waterrijke lagen bevatten, konden de putten slechts door een speciale bevriezingstechniek worden geboord.
Sedert 25 jaren neemt de bevolking van de Kempen sterk toe. Het Albertkanaal is aangelegd langs de steenkolenmijnen, die er door een vak van het kanaal, en door de spoorweg mee verbonden zijn. De ontwikkeling van de Kempen als mijnstreek heeft een diepgaande wijziging van de landbouweconomie tot gevolg gehad: meer en meer legt deze zich toe op de veeteelt en gespecialiseerde cultures. Men spreekt gewoonlijk van de Antwerpse en de Limburgse Kempen, naargelang de provincies waar zij toe behoren. In werkelijkheid moeten de Kempen verdeeld worden door een N.W.-Z.O. lijn, die van de Scheldepolders bij de Nederlandse grens vertrekt, ten Z. van Turnhout en Mol, langs de lijn die om de bronnen van de beide Neten en de zijrivieren van de Demer loopt, tot aan de Maasvlakte, bij Lanaken. Ten N. van deze lijn liggen de Kempen van de heide, de duinen, de moerassen, de vijvers, de grintvlakte — een onvruchtbare streek met uitgestrekte onbewoonde gebieden: enkele chemische en metaalfabrieken langs de kanalen (Lommel, Overpelt, Reppel), geen belangrijke agglomeraties buiten de mijncentra. Ten Z. van de lijn ligt een vlakte die door de beide Neten besproeid wordt, vochtiger, met vruchtbaarder grond. De dorpen zijn er talrijker en meer bevolkt. Dank zij de gemakkelijke verbinding met Antwerpen ontstonden hier industriecentra: Turnhout, Mol, Herentals, Tessenderlo. Sedert een kwarteeuw gaat van de Kempen een steeds sterker aantrekkingskracht uit, dank zij de toenemende industrialisering.
PROF. DR M. A. LEFÈVRE
Lit.: L. Mouchamps, L’habitat dans le bassin houiller de la Campine, in: Buil. de la Soc. Royale de géogr. (Anvers 1931); F. Dussart, Les landes campinoises et leur mise en valeur (Liège 1936); K. Pinxten, Het Kempisch kolenbekken (Brussel 1937); F. J. Monkhouse, The Belgian Kempenland (Liverpool 1949).
(2), Westduitse stad in het Land Noordrijnland-Westfalen, in het district Düsseldorf met (1951) 11 425 inw. (1939: 8670: 1945: 8070) van wie ca 1/5 Evang. en ⅘ R.K., ligt op 15 km van de Nederlandse grens aan een kruispunt van spoorwegen. Kempen bezit een kasteel (1380-1394), een 14de-eeuwse poort en nog resten van een oude ommuring. Er is industrie. Vroeger behoorde de plaats, die in 1294 stedelijke rechten verkreeg, tot het aartsbisdom Keulen. Het is de geboorteplaats van Thomas a Kempis.