Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-01-2023

LIMBURG

betekenis & definitie

(I, hertogdom) heeft zich als hertogdom ontwikkeld uit het gelijknamige graafschap Limburg, dat zijn naam ontleende aan het stamslot Limburg aan de Vesdre in het Luikse. De burcht, waarschijnlijk reeds ca 1000 gegrondvest en in 1064 herbouwd, was met Baelen en Petit-Reckain de oorspronkelijke kern van een later herhaaldelijk uitgebreid allodiaal grondbezit, waarvan de bezitters zich beschouwden als de opvolgers van de graven der oude Luikgouw (Luihgau) en waarmee zij ook de graventitel bemachtigden.

Zij oefenden ook de voogdij uit over de oostelijk van de Maas gelegen kloostergoederen in het dekenaat Maastricht. In de tweede helft der 11de eeuw werd Limburg verbonden met het graafschap Arlon (Aarlen) in Opper-Lotharingen. Aan de zoon van Walram I (of Udo) van ArlonLimburg, Hendrik I, werd in 1101 de hertogelijke titel van Neder-Lotharingen verleend, welke zijn opvolgers behielden. Walram II van Luik huwde in 1118 Jutta van Wassenberg-Gelre, waardoor later Wassenberg, stamslot der graven van Wassenberg-Gelre, aan de dynastie Limburg ten deel viel.Ingesloten door het prinsbisdom Luik en het latere Brabantse graafschap Daelhem hebben de Limburgse hertogen hun gebied daarna niet meer kunnen uitbreiden, te minder daar keizer Hendrik V de hertogelijke titel in 1106 gaf aan de graven van Leuven, die als hertogen van Brabant spoedig daarna hun expansiepolitiek zouden beginnen. Nadat het kleine hertogdom meer dan anderhalve eeuw had bestaan, huwde Ermingard van Limburg in 1280 met Reinoud van Gelder, die het bij- haar dood, drie jaar later, in bezit wilde nemen. Adolf van Berg die echter als broederszoon van de laatste hertog de meeste aanspraken kon doen gelden, verkocht zijn recht aan hertog Jan I van Brabant. Aan de hieruit ontstane Limburgse Successie-oorlog namen o.a. Brabant, Berg, Gelder, Holland, Luxemburg, Vlaanderen en Keulen deel.

Jan I van Brabant versloeg met zijn bondgenoten de Gelderse partij in de slag van Woeringen bij Keulen (5 Juni 1288). Hierdoor werd Limburg voortaan met het hertogdom Brabant door een personele Unie verbonden en daarvan geheel afhankelijk.

Het oude hertogdom Limburg heeft overigens van de tegenwoordige provincie Limburg slechts de dorpen Epen, Mechelen en Wahlwylre en in het begin ook Wittem omvat. Toch heeft de tegenwoordige provincie Limburg nog van 1839-1906 de titel hertogdom Limburg gevoerd. Zulks geschiedde naar aanleiding van het feit, dat het in 1839 bij de scheiding met België bij Nederland komende deel mede als hertogdom in de Duitse Bond trad, met uitzondering van de vestingen Venlo en Maastricht, ter compensatie van het bij België gevoegde gedeelte van Luxemburg. Hoewel op de Conferentie van Londen van 1867 werd bepaald, dat Limburg voortaan alleen bij Nederland hoorde, is de titel hertogdom Limburg nog tot 1906, althans in officiële stukken, gehandhaafd gebleven.

(2, Nederlandse provincie),groot 2175 km2; op 23 Apr. 1949 werden door grenscorrecties Duitse gebieden toegevoegd, groot 42 km2, met 6580 inw., grotendeels bestaande uit het Drostambt Tudderen, dat 7 dorpen omvat. Limburg telt (1951) 739 350 inw. (340 per km2). In het Z., met de mijnstreek en Maastricht, is dit cijfer per km2 aanzienlijk hoger, in het N., met de Peel. aanmerkelijk lager. Limburg omvat (1951) in gemeenten, waarvan o.a. Amstenrade en Bemelen tot de kleinste van Nederland behoren. Naar oppervlakte is Limburg de 9de in grootte van de Nederlandse provincies, naar zielental komt ze op de 5de plaats.

Nederlands Limburg wordt ten N. begrensd door de provincie Gelderland, ten O. door Duitsland (Rijnland), ten Z. door België (provincie Luik), ten W. door Belgisch Limburg (de Maas is dan over een grote lengte grensscheidend) en door de provincie Noord-Brabant. Moge de provincie van Z. tot N. een aanzienlijke lengte bereiken, de breedte er van is op een enkel punt, ter hoogte van Sittard, wel minimaal, slechts een uur gaans. Deze smalle hals is door toevoeging van Drostambt Tudderen aanmerkelijk verruimd.

Bodemgesteldheid.

De oppervlakkige beschouwer van Limburg zal terstond in deze provincie twee typen van landschap herkennen. In Zuid-Limburg overheerst het heuvelige en bergachtige, want we zien daar de uitlopers van Eifel en Ardennen. In Midden- en Noord-Limburg is het landschap vlakker, al kan men er, als bij Vlodrop en Mook, ook nog heuvels aantreffen. Men typeert het deel bezuiden Sittard, dat heel het Geuldal omvat, wel als een overgang van het leisteenplateau van de Eifel naar de diluviale vlakten van het Noorden der provincie. Men kan Zuid-Limburg een krijtland noemen, door Maas en zijrivieren in hoogvlakten verdeeld. Aan de zuidrand der provincie, tegen het Hohe Venn, in België Hautes Fagnes geheten, zien we de hoogste gedeelten van Nederland. Het tegenwoordige Drielandenpunt te Vaals, waar vroeger zelfs vier landgrenzen elkander troffen (het miniatuurstaatje Moresnet verdween), werd het bij onze toeristen welbekende Hoogste Punt van Nederland, 322 m boven N.A.P.

Andere toppen onzer lage landen zijn Ubachsberg (217 m) en Eperheide (291 m). De verschillende terrassen dalen geleidelijk naar de Maas benoorden Born; een der meest bekende van deze hoogvlakten is wel de St Pietersberg bij Maastricht, die evenwel slechts een hoogte van 110 m boven zeespiegel en van 66 m boven het rivierdal bereikt. Een aanzienlijke oppervlakte van dit plateau werd in de laatste tientallen jaren voor cement- en kalkfabricatie afgegraven, terwijl de aanleg van het Albertkanaal, even over de grens, met insnijdingen tot 200 m breedte en 60 m diepte, het verder heeft geschonden.

Naast het hoogterras, met zijn sterk geprofileerde rivier- en beekdalen, herkennen we in het landschap van Zuid-Limburg ook een middenterras aan beide zijden van de Maas, tussen Caberg en Smeennaes op de linkeroever, over Gronsveld-Amby-Rothem aan de andere kant. Aan de Geleen, van Heerlen tot Bom, ontwaren we eveneens een middenterras. Hier, naar Midden-Limburg verlopend, manifesteert zich nog het hoogterras, nl. bij Munstergeleen en Broeksittard; het wijkt vervolgens weg naar het vroeger Duitse gebied van Tüddern, om met het Echter bosch weer binnen de oude landgrenzen te geraken. Andermaal herkennen we het in de omgeving van Vlodrop-Herkenbosch, waar de Klifsberg nog een hoogte van 60 m bereikt. Het middenterras strekt zich verder op de rechter Maasoever uit langs de Duitse grens, springt bij Venlo even naar voren, om vervolgens weer oostwaarts, op Duits gebied, weg te wijken.

Bij Mook verrast ons een heuvelachtig gebied, dat tot 70 m stijgt, een liefelijk landschap, dat men evenwel als behorende tot de Nijmeegs-Kleefse morene heeft te beschouwen. Limburg ten W. van de Maas en ten N. van Thom mag men nagenoeg geheel tot het middenterras rekenen. Dit deel omvat meteen wat er nog overbleef van het zandige en moerassige Peelgebied, dat meer en meer door voortgezette ontginning zijn desolaat doch niettemin interessant karakter verliest. Het laagterras kan men afgrenzen met een lijn van Stramproy over Helden naar het alreeds Brabantse St Anthonis. Soms blijkt de Maasbedding diep ingesneden, waardoor, als bij Kessel, aan de voet van het kasteel, en ook bij Steyl, het landschap meer bewogen wordt. Rondom Venray vooral komen stuifzanden voor.

Geologie

Ook wat betreft de grondsoorten zien we een aanmerkelijk verschil tussen het N. en het Z. der provincie. In het N. zijn veel diluviale zand- en grintgronden, met alluviale rivierklei langs de Maas, beekklei langs de kleine rivieren en hoogveenmoeras in de Peel. In Zuid-Limburg stoten oudere formaties (secundaire bezuiden de lijn Meerssen - Valkenburg - Kunrade, en primaire in de Heymansgroeve bij Vaals) tot of door de bovengrond omhoog. Carbonische gesteenten treft men daar nagenoeg overal aan. Bij Kerkrade, waar we een der oudste kolenwinningen van Europa aantreffen, bereikt dit gesteentepakket een diepte van 1300 m, bij een dikte van 1250; bij Lutterade daalt de basis tot ca 2400 m. Van welke betekenis deze lagen voor de brandstofvoorziening van Nederland zijn, kan men elders vernemen. Ook de zand- en krijtlagen van Zuid-Limburg zijn, voor het aan grondstoffen arme Nederland, van belang. We noemen als zodanig in de eerste plaats de kalksteen- en mergellagen der dalen van Maas en Geul, het Maastrichter en Gulpener krijt, dat men bezigt voor de fabricatie van cement, kalk, kunstmest en evenzeer als bouwmateriaal. Dan treffen we in tertiaire gronden bruinkoollagen aan, die natuurlijk in de jaren van kolentekort, gedurende en na de oorlogen, intensief uitgebuit werden, zodat deze niet meer rijk kunnen zijn. Uitstekend kwartszand, zilverzand voor glasfabricatie, komt aan de oppervlakte in de Brunssummerheide, waar we het tot het mioceen mogen rekenen, en vormzand voor gieterijen op de Ubachsberg, waar het tot het plioceen behoort. Kiezel en plioceen grint treft men in een groot deel van Zuid-Limburg aan en dit wordt voor allerlei doeleinden geëxploiteerd. Enorme hoeveelheden van dit materiaal voor wegenaanleg worden uit de Maas gebaggerd en, al of niet gebroken, per schip en per spoor naar binnen- en buitenland verzonden. Bijzondere aandacht verdient de oudpleistocene en pliocene klei die we tussen Roermond en Venlo in het Maasdal aantreffen en die aldaar, met Tegelen als centrum, een belangrijke industrie, fabrieken van bakstenen, dakpannen, aarden buizen en zelfs ateliers van ceramische volkskunst, deed ontstaan. Ten slotte is nog te vermelden de grondsoort, om zijn vruchtbaarheid vermaard, die men ook we! löss of lössoïden noemt, en die alleen in Zuid-Limburg voorkomt. Door verschillende omstandigheden, waarbij we het effect der kolenwinning buiten beschouwing laten, bleef de ondergrond van Zuid-Limburg onrustig. Dit gebied is nl. een schollenland, doorsneden door vele storingen. De voornaamste zijn de Storing van Benzenrade, Heerlerheide, Kunrade en de Feldbiss, om de meest bekende te memoreren.

Wat de ondergrond der provincie aangaat, deze is door de Rijksopsporingsdienst voor Delfstoffen in de jaren 1906-1916 onderzocht. Het voorkomen van steenkool in Zuid-Limburg, op niet te grote diepte, was reeds lang vóór de moderne exploitatie van het Geleenbekken, bekend. In Midden- en Noord-Limburg, waar kolenlagen uit de Duitse Rijnprovincie langzaam dalend Nederlands grondgebied bereiken, kon nog geen mijnindustrie tot stand komen; we moeten hier nog steeds van „Peelmijnveld” spreken. Men omschrijft dit gewoonlijk als vormende ongeveer een rechthoek gelegen tussen de gemeenten Swalmen, Belfeld, Liesel (N.Br.) en America-Horst, een gebied van ca 25 km lang en 10 km breed, te onderscheiden in een westelijke en een oostelijke horst waartussen een centrale slenk. Feitelijk dienen we het kolenveld van Vlodrop, dat genoemd werd als exploitatie-terrein, waar herhaaldelijk boringen zijn verricht, tot dit geheel te rekenen. De kolen liggen in het Peelmijnveld diep, dieper nog dan in de Belgische Kempen, de voortzetting van het Zuidlimburgse bekken; men treft ze aan op diepten van 659 m te Swalmen, dalende tot 1316 m bij Liesel, waarna ze westwaarts in het onbereikbare wegzinken.

Bevolking

Of de mens reeds in het oudere stenen tijdperk tot het tegenwoordige Limburg is doorgedrongen, staat niet vast, al vond men sporen van zijn aanwezigheid in de naaste omgeving der provincie.

Omtrent de ouderdom der vuursteenwerkplaatsen van Ryckholt bestaat verschil van mening. Over het algemeen rekent men ze tot het neolithicum. Een drieduizendtal jaren vóór onze tijdrekening is uit streken aan de Donau een volksstam, die ook bij Keulen een nederzetting stichtte, hierheen gekomen, doch benoorden Sittard werden geen sporen van zijn aanwezigheid, althans van enige omvang, ontdekt. Waar nu het dorp Stein ligt en op aansluitende terreinen onder Elsloo ontstond een omvangrijke nederzetting, die wel 10 km2 besloeg, en omgeven was door een drievoudige aarden omwalling, waarvan nog gedeelten in het landschap herkenbaar bleven. Deze primitieven behoorden tot de Donau-cultuur die een typische bandceramiek voortbracht. Ook ten N. van Maastricht werd een kleinere nederzetting aangetoond, een dorp van paalwoningen nabij Caberg. De reeds genoemde vuursteenwerkplaatsen rekent men eveneens tot deze periode. Vond men te Stein en elders een menigte bewerkte stenen en veel aardewerk, overblijfselen van de mens zelf kwamen niet veel aan het licht. Omtrent het ras dezer primitieven weten we dus vrijwel niets, al mogen we aannemen dat zij nog enigermate voortleven in de bewoners van Zuid-Limburg, hetgeen men kan afleiden uit het feit dat op verschillende vindplaatsen resten uit de opeenvolgende cultuurperioden zijn aangetroffen. Deze streek was vijftig eeuwen geleden wellicht reeds vrij dicht bevokt. We kennen sporen uit het bronstijdvak en uit de ijzerperiode. Er is sprake van Keltische en Germaanse immigratie omstreeks de 7de eeuw v. Chr. Daaromtrent bestaat weinig zekerheid.

Die verkrijgen we eerst bij de aanvang der historie; dan wonen op beide oevers der Maas de Eburonen, meer oostwaarts de Sunici en Ubiërs en ten N. Menapiërs. De Eburonen worden wel tot de Kelten gerekend, de andere stammen zijn Germanen. Wanneer na de uitroeiing of verdrijving der Eburonen, ca 53 v. Chr. door de Romeinen, deze in hun land en stad (Tongeren ?) vervangen worden door de Tungri, als later de Franken zich in deze streken vestigen, zijn de voornaamste elementen waaruit de Limburgse bevolking is opgebouwd, wel aanwezig. Toch moet men aannemen dat ook Gallische stammen uit het Maasdal opkomend, voorouders der Walen, zich door heel het Z. van Limburg met de reeds genoemde bewoners vermengden. Gedurende een viertal eeuwen stonden deze streken onder Romeins bestuur. Uit de opgravingen der laatste eeuw en zelfs uit de laatste tijd (de sarcophaag van Simpelveld, de thermen van Heerlen) is wel voldoende komen vast te staan, dat de volkrijke streek toen reeds een hoog peil van beschaving had bereikt, al weten we niet in hoeverre de ingeborenen zelf daaraan deel hadden. Tongeren was toen een van de voornaamste steden van het Westen. Maastricht, sterkte aan de doorwaadbare rivierovergang aan de Maas, begon zijn geschiedenis als stad (Trajectum ad Mosam); Heerlen diende, onder de naam Goriovalium, als pleisterplaats op de heirweg die over Bavai - Tongeren - Maastricht naar Gulik en Keulen liep. Er zijn wegen geweest naar Xanten over Swalmen en van Tongeren naar Cuyck en Nijmegen. Ofschoon het tot cultuur gekomen en geromaniseerde Zuiden van Limburg, waar St Servaas als bisschop der Tongeren alreeds in de 2de helft der 4de eeuw resideerde en in 384 overleed, door invallen van nog barbaarse Germaanse stammen grondig is verwoest, vormde zich reeds in de vroege Middeleeuwen het beeld der bebouwing dezer gewesten. Men kent aan de hoevenbouw in deze streken: een gebouwencomplex rondom een vierkante open plaats, als type, een hoge ouderdom toe, wat nog niet wil zeggen dat zich dit uit de Romeinse villa ontwikkelde. In later eeuwen optredende plaatselijke omstandigheden, als minder grote veiligheid in een gewest gesplitst in talrijke miniatuurstaatjes, veel krijgsbedrijvigheid, hogere criminaliteit vanwege roversbenden (Bokkenrijders), kunnen mede vormgevend zijn geweest en het gesloten karakter der hoeven verklaren. In Noord-Limburg waren de toestanden voor een vrijere bebouwing gunstiger. De streek was minder rijk; ze lag ook niet zozeer, vanwege de moerassen van de Peel, in het operatiegebied der legers, men beschikte over meer ruimte, zodat men met een lage muur de erven kon afsluiten. We zien hier dan ook boerderijen van het langgeveltype, dat als Brabants geldt, en in het N.O. hallehuizen ontstaan. Ook het dorpstype wordt door genoemde omstandigheden mede bepaald. In Noord-Limburg straatdorpen met bebouwingen langs de landinwaarts gaande wegen, wat in het van oudsher dichter bewoonde Z. minder goed mogelijk was. Niet alleen de bouwvormen demonstreren verschil tussen Noord en Zuid, ook de keuze van het materiaal. Het N. bezigde, niet beschikkende over natuursteen, vooral baksteen, ook voor de bouw van kerken, kastelen en openbare gebouwen; het Z. met zijn groeven van mergel, Kunradersteen e.d. kon daarvan profiteren en wel in zo ruime mate dat het dorpsbeeld en zelfs enigermate ook het stadsbeeld er door beïnvloed werden. Ook de vakwerkbouw en het witten in verschillende tinten geven iets meer gevarieerds aan de centra van bewoning.

Karakter der ingezetenen

Over het algemeen gelden de Limburgers als levensblij, iets onbezorgd, vriendelijk en spotlustig; de religieuze gevoelens bleven er wel bewaard. Men heeft de Limburgers weleens de Italianen van Nederland genoemd, zoals Zuid-Limburg de aanvang van Italië. Toch mag men niet generaliseren. De genoemde karaktertrekken zijn onmiskenbaar, doch er komen ook opvallende verschillen voor, die niet alleen door stad en platteland (vergelijk Maastricht met de Peel) veroorzaakt worden, maar ook doordat er culturele invloedssferen doorwerken. Maastricht met een niet te onderschatten Waalse inslag zag een mensentype ontluiken evenzeer emotioneel als de Luikenaar, doch minder hartstochtelijk, eer iets passief. Het Z.O. der provincie vertoont, wat volkskarakter aangaat, overeenkomst met het aangrenzende Rijnland, met Aken — zelfs het zangerige dialect herinnert er aan — doch men blijkt er minder dwepend en sentimenteel. Noord-Limburg, van Venlo af, onderscheidt zich door een stille humor. Feestlievend is men echter in al deze Maaslanden (zie hieronder folklore).

Naar godsdienstige gezindten bleef Limburg overwegend Rooms-Katholiek. Op 1 Jan. 1951 telde de provincie 739 340 inw. Volgens de volkstelling van 1947 waren van de Limburgse bevolking 94,53 pct Katholiek, 4,15 pct Prot., 0,06 pct Israëliet en 1,26 pct van ander of geen kerkelijke gezindte. In 1930 bedroegen deze percentages resp. 93,45, 3,36, 0,14 en 3,04. In de mijnstreek met name te Heerlen, Hoensbroek, Brunssum en Geleen, is het percentage niet-Katholieken, onder invloed van het werkkrachten van elders aantrekkend mijnbedrijf, niettemin vrij hoog, tot 23 pct toe. Naar zielental is Maastricht, met 80 000 inw., de meest volkrijke gemeente van Limburg en vertoont Bemelen, met 300, het kleinste aantal ingezetenen. De gemeenten met meer dan 10 000 inw. zijn de volgende: Heerlen 61 225, Venlo 45 800, Kerkrade 43 370, Roermond 22 890, Weert 22 675, Geleen 22 075, Sittard 21 450, Brunssum 20 700, Hoensbroek 17 675, Venray 17 500, Tegelen 14 900, Echt 12 950, Valkenburg-Houthem 11 390, Horst 10 425, Schaesberg 10 025. Naar oppervlakte berekend is Venray, met 146,2 km2, de grootste gemeente en sluit Amstenrade met 2,8 km2 de rij.

Handel en industrie

In enkele tientallen jaren tijds is Limburg van een overwegend agrarisch gewest geëvolueerd tot één waarin de industrie overheerst. Was tot het begin dezer eeuw de ceramische industrie geconcentreerd te Maastricht, de voornaamste nijverheid, na 1900, toen de mijnen werden aangelegd of in productie kwamen, trokken deze meer de aandacht (z ook geologie). De Limburgse mijnindustrie is met haar ca 50 000 arbeiders en beambten, wel de grootste van Nederland. De kolenlagen worden van 12 mijnzetels uit geëxploiteerd. Oudste daarvan is de Domaniale Mijn te Kerkrade, voortzetting van kolenwinningen welker aanvang zich in het duister der Middeleeuwen verliest. Na deze zijn in bedrijf gekomen: Oranje-Nassau I (1899); Willem-Sophie (1902); Laura (1905); Wilhelmina (1906); O.N. II (1907); Emma (1913); Hendrik (1916); O.N. III (1917); Maurits (1925); Julia (1927); O.N. IV (1928). De Wilhelmina, Emma, Hendrik en Maurits zijn Staatsmijnen. De drie laatstgenoemde zijn de meest productieve van het Geleenbekken; samen leveren de vier staatsmijnen 64 pct van de Limburgse kolenopbrengst. Emma, Hendrik en Maurits exploiteren rijke lagen vetkolen, die neven industrie mogelijk maken ; deze fabrieken van cokes, kunstmeststoffen, benzol en chemicaliën van velerlei aard zien we zich vooral nabij de Staatsmijn Maurits ontwikkelen, die zelf met haar opbrengst van 3 millioen ton kolen als de grootste mijn van Europa geldt. De productie der Limburgse mijnen, die voor Wereldoorlog II tot 14 millioen ton per jaar was gestegen, daalde in 1945 tot 5 millioen, doch bereikte in 1950 alweer een cijfer van meer dan 12 millioen ton. De cokesproductie bedroeg in dat jaar rond 2,2 millioen ton. De mijnen leveren ook electrische stroom aan de Prov. Limburgse Electriciteits Mij, die niet alleen als distributiebedrijf optreedt, doch ook, te Buggenum, een grote centrale bouwde. Limburg is door koppelnetten met andere landelijke centrales en met Duitsland en België aangesloten. Van de Staatsmijnen gaat ook een gasafstandsvoorziening uit, welke alreeds heel Noord-Brabant en Nijmegen heeft bereikt. Het in ons mijnwezen en daartoe behorende bedrijven gestoken kapitaal kan op een half milliard gulden worden geschat. Deze mijnen en fabrieken zijn op mannelijke arbeidskrachten aangewezen, die Nederland niet in voldoende mate oplevert. Men moet dus geregeld een beroep doen op vreemdelingen, tot uit Midden-Europa toe. Het percentage van deze buitenlanders varieert naar gelang de tijdsomstandigheden van 10 tot 20 pct.

Doordat in de mijnstreek vele jonge, kinderrijke families wonen, kon men daar, bij gebrek aan nevenindustrie van lichter type, aanvankelijk niet voldoende arbeid vinden voor meisjes en vrouwen. Door het aantrekken van andere nijverheid, als tricotage-ateliers, fabrieken van electrische apparaten, kwam in deze ongewenste toestand verbetering. Naast de mijnen handhaaft de ceramische industrie in Limburg haar positie. Voor huishoudelijk en sanitair aardewerk bleef Maastricht het centrum, doch de kleiwarenindustrie van Tegelen en omgeving kwam eveneens tot bloei en voorts ontstonden op enkele plaatsen ateliers van kunstaardewerk, waarvan die der Tegelse volkskunst het meest bekend zijn. Steen-, pannen-en buizenfabrieken treft men ook buiten genoemd complex aan, als te Maastricht en Echt. Glas- en kristalfabricatie te Maastricht, met een verwerkingsbedrijf te Heerlen. Aan de oostzijde van de St Pietersberg verrees een der grootste cementfabrieken van Europa. Metaalverwerkende industrieën zien we in verschillende Limburgse gemeenten, fabrieken van stalen buizen en spijkers te Maastricht, van gietstukken en machines te Tegelen en Swalmen, van naalden te Vaals en Kerkrade, van vlechtdraad te Blerick, van gloeilampen en instrumenten te Venlo. Chemische industrie kwam niet alleen bij de Staatsmijn Maurits tot ontwikkeling, doch ook te Maastricht, Eysden, Roermond en Herten. Fabrieken voor het vervaardigen van papier en papierwaren zijn er te Maastricht, Meerssen en Maasniel. De textielindustrie, met inbegrip van confectie- en tricotage-ateliers, zien we te Maastricht, Vaals, Heerlen, Sittard, Weert en Horst. Fabrieken van rookwaren te Maastricht, Beek, Tegelen en Venray; rubberfabrieken te Maastricht; te Weert een fabriek van schrijfmachines en een van lucifers. Houtbewerking: meubels, deuren en ramen, verpakkingsmateriaal door heel de provincie. Grote brouwerijen, meer industrieel van aard, werken te Maastricht, Wylre, Gulpen Valkenburgen Weert, Zuivelfabrieken in verschillende gemeenten.

Wat men de vreemdelingenindustrie noemt, het hotelwezen, kwam vooral in het Geuldal tot ontwikkeling. In de meeste gemeenten van de provincie zijn goede hotels en pensions, doch Valkenburg-Houthem werd een typisch centrum, waartoe men ook nog Gulpen, Vaals en Epen rekenen mag. In dit complex treffen we 90, en dan nog de grootste, van de in totaal 450 hotels en pensions van Limburg aan en van de per 1 Jan. bij de Limb. Federatie van Ver. voor Vreemdelingenverkeer genoteerde ca 8000 bedden niet minder dan 3400. Het is vooral het natuurschoon der dalen van Geul en Gulp dat zoveel toeristen aantrekt, doch ook de onderaardse groeven te Valkenburg en Maastricht, de Catacomben, ruïne en Dierenpark te Valkenburg, de monumenten van Limburgs hoofdstad en zelfs de mijnen van Lutterade-Geleen, Hoensbroek en Heerlen zijn doelen van vreemdelingenverkeer.

Landbouw en veeteelt

Werd Limburg, vooral door de mijnen, een van de voornaamste industriegebieden van Nederland, in het N. der provincie overheerst het agrarische nog steeds. Hier zijn de voornaamste groenteveilingen, als die van Venlo, welker omzet tot een bedrag van 25 millioen gulden per jaar kon oplopen, en waarnaast we dienen te noemen de eiermijn van Roermond, welker debiet in 1932 was gestegen tot 250 millioen stuks, en die dan ook mocht gelden als de grootste van Europa. De ontwikkeling van land- en tuinbouw in Limburg is in hoge mate afhankelijk geweest van die der industrie, van de mijnen in het bijzonder. In de vorige eeuw richtten de tuinders van Venlo zich al spoedig op het geweldige industriebekken van de Ruhr, dat nog steeds een der voornaamste afzetgebieden is gebleven, al maakten tijdsomstandigheden in het laatste jaar van Wereldoorlog II en in de chaotische periode die hierop volgde het goederenverkeer soms zeer bezwaarlijk. Ook de snel toenemende bevolking van de eigen mijnstreek werd een belangrijke afneemster, die van het aangrenzende Wurmbekken (Aken) evenzeer. Verwerkte de Roermondse eiermijn mede de opbrengst van de oostelijk Noordbrabantse kippenhouders, de groenten kwamen vnl. uit de omgeving van Venlo, waar een omvangrijke glascultuur ontstond. Zuid-Limburg werd een der grote fruitgebieden van Nederland, vooral als producent van appelen. Ook andere fruitsoorten, als kersen, peren, en pruimen worden in het rijke heuvelland geteeld. Land- en tuinbouw worden evenwel in deze sterk geïndustrialiseerde en dichtbevolkte streken steeds bedreigd door onteigeningen voor uitbreiding van mijnen, aanleg van verkeerswegen, woningbouw, enz. Meer dan in het N. ontwikkelde zich in het Z. veeteelt, wat vanzelf toeneming van het aantal zuivelfabrieken ten gevolge had. Bijzondere vermelding verdient de botermijn van Maastricht. De fruitveilingen van Sittard en Gronsveld nemen steeds in betekenis toe. In Limburg bedraagt (1950) de oppervlakte van het bouwland 84 421 ha, van het grasland 52 579 en van het tuinland 6804 ha.

Het aantal bedrijven bedraagt (1950) ca 38 200, waarop werkzaam ca 57 000 personen. Terzelfder tijd vinden er echter in de industrie een 90 000-tal middelen van bestaan.

Verkeerswegen

In het verre verleden, toen men nog geen aanleg van wegen kende, is de Maas wel de voornaamste verkeersader geweest, al zullen een paar minder snel stromende zijrivieren, als de Roer en de Niers, ook wel hebben kunnen dienen.

Met de andere, als Geul, Geleen en Swalm op de rechter Maasoever, met Jeker, Neer en Loobeek op de linkeroever — om enkele van de voornaamste te noemen — kan dit wel niet het geval zijn geweest. In de Middeleeuwen voeren de zeeschepen, die toen nog weinig diepgang hadden, over de Maas op tot Maastricht, dat rechtstreeks handel dreef met Engeland en Skandinavië. Voor goederentransporten bleef de Maas — men denke aan transporten van steenkool en steen — de voornaamste verkeersweg, doch reeds aan het eind van de 18de eeuw begon men de nukkigheid van deze regenrivier met snel wisselende waterstanden, met vele ondiepten bij droogte en, ten minste bezuiden Roermond, met sterk verval, hinderlijk te vinden.

De Zuid-Willemsvaart, die Maastricht met ’s-Hertogenbosch verbindt en die in 1827 in gebruik werd genomen is het eerste Maasvervangende kanaal. Dit werd in 1850 gecompleteerd met het kanaal Luik - Maastricht.

De Maas bleef niettemin door kleinere schepen, en bij gunstige waterstanden stroomaf ook door grotere, bevaren. Meer en meer drong zich evenwel, met de toenemende tonnenmaat der vaartuigen, de wenselijkheid van kanalisatie der rivier over Nederlands gebied op. België was in deze reeds voorgegaan. Voor de grensscheidende gedeelten bezuiden en benoorden Maastricht is gestreefd naar overeenstemming met België, die, om redenen waarop we niet meer behoeven in te gaan, niet is bereikt.

Nederland vatte nu de kanalisatie der rivier beneden Maasbracht en die van het gedeelte door Maastricht aan, welke in 1929 gereed zijn gekomen. Er zijn toen stuwen gebouwd onder de gemeenten Borgharen, Linne, Roermond, Belfeld en Afferden. Ongeveer gelijktijdig werd de Zuid-Willemsvaart bij Weert, door het kanaal Wessem-Nederweert, verbonden met het gestuwde Maaspand bij Maasbracht. Inmiddels had men ook de werkzaamheden aan het Julianakanaal, aanvankelijk lateraal kanaal zonder meer geheten, ondernomen. Dit werd in 1934 opengesteld. Naast de Nederlandse laterale Maasvervangende kanalen groef België nu een soortgelijke waterweg, evenals het Nederlandse Julianakanaal voor 2000tonsschepen, van Luik naar Antwerpen, waarop aansluitend een verbindingskanaal van Briegden naar Neerhaeren, dit evenwel slechts voor 600tonsschepen, evenals de sluis bij Ternayen. Hoewel elkander naderend, bij laatstgenoemd dorp, tot op een afstand van enkele kilometers, werd er voor grote binnenschepen toch geen contact verkregen, welk ontbreken de „stop van Ternayen” is genoemd. Aan Julianakanaal en Maas ontstonden spoedig los- en laadgelegenheden, als de industriehaven van Maastricht, de kolenhavens van Born en Stein (met benzolhaven der Staatsmijnen), particuliere havens te Stein, Born, Echt en Maasbracht, los- en laadgelegenheid te Blerick en een landbouwhaven te Wanssum. Van de grootscheepse waterweg gevormd door het gekanaliseerde Maas-Julianakanaal en Maas-Waalkanaal wordt een druk gebruik gemaakt, niet alleen voor de afvoer van kolen en cokes uit ons mijngebied, doch ook voor goederentransporten tussen de industriebekkens van Noord-Frankrijk en Wallonië en van het Ruhrgebied en voorts voor verkeer naar de Hollandse havens en de Boven-Rijn. Het verkeer over het Julianakanaal, dat geen dubbelsluizen heeft als het gekanaliseerde rivierpand beneden Maasbracht, beloopt 18 millioen ton per jaar, waardoor deze sluizen op volle capaciteit zijn gekomen.

De verkeerswegen te land ondergingen eveneens ingrijpende veranderingen. Het treinverkeer over de lijnen Maastricht-Aken, Roermond-M.Gladbach, Venlo-Kaldenkirchen is na Wereldoorlog II tot vervoer van goederen beperkt (de lijn Venlo-Straelen werd zelfs helemaal opgebroken), dat over de lijn Gennep-Goch werd niet hervat. Op de drukke lijnen Maastricht-Heerlen-Sittard-Roermond-Weert ontstond, door electrificatie, aanzienlijke verbetering. Heel het tramlijnennet van Zuid tot Noord, aangelegd ten koste van millioenen, werd evenwel geheel opgebroken en vervangen door autobuslijnen, deels in handen van overheidsbedrijven. Naar dit verkeersmiddel werd ook het mijnwerkersvervoer overgeheveld, evenals dat van werkkrachten van verschillende industrieën. De Staatsmijnen legden een eigen spoorlijn aan voor vervoer der producten van de mijnen Emma, Hendrik en Maurits naar de kolenhaven van Stein. De wegen door Limburg, bestemd voor druk personen-en goederenverkeer zijn gemoderniseerd en, waar mogelijk, van rijwielpaden voorzien. Tussen de oude en de nieuwe mijnstreek kwam een brede autoweg tot stand.

Cultuur

Als cultuurcentrum dient Maastricht in de eerste plaats genoemd te worden. Hier zijn gevestigd een tweetal instellingen voor hoger onderwijs: de Jan van Eyck-academie (beeldende kunsten) en het Collegium Maximum der Jezuïeten (theologie). Daarnaast vermelden we nog een academie voor bouwkunde, een toneelacademie, een muzieklyceum en een middelbare kunstnijverheidsschool. Tal van beeldende kunstenaars zijn te Maastricht werkzaam. Hier zijn ook gevestigd een der beroepsorkesten van Nederland (M.S.O.) en het beroepstoneel Limburg, dat overigens van Beek uit door heel de provincie opvoeringen geeft. Cultuurcentrum, zij het van beperkter omvang, blijkt ook Roermond, met zijn aan een hogeschool gelijk te stellen Groot Seminarie, academische leergangen voor beeldende kunsten en zijn ateliers. Als onderwijscentra noemen we Maastricht, Heerlen, Kerkrade (Klein Seminarie Rolduc), Sittard, Roermond, Venray, Venlo en Weert. Musea te Maastricht, Heerlen, Kerkrade, Valkenburg, Sittard, Roermond, Weert en Venlo.

Folklore

Deze volkscultuur bleef in menige plaats van Limburg merkwaardig levend. Massaal wordt door nagenoeg heel de provincie Carnaval gevierd, met optochten te Maastricht, Sittard, Kerkrade, Weert en in tal van andere steden en dorpen, waarbij zich in de laatste jaren ook Heerlen kwam voegen. Een waarlijk folkloristisch paradijsje mag men Asselt nabij Roermond noemen. Iets heel bijzonders is het zevenjaarlijkse draaksteken (St Jorisfeest) te Beesel aan de Maas. De schutterijen van allerlei type, waaronder handboogschutterijen die uit de Middeleeuwen dateren, zijn geheel tot het terrein der folklore te rekenen. Evenals die eigenaardige verenigingen van de „Jonkheid”, de mannelijke ongehuwden, die in Zuid-Limburg geregeld „cramignon ryden”, een urenlang voortgezette slingerdans door hun dorp volhouden. Het planten van de Mei-den geschiedt nog in enkele plaatsen en is vooral te Valkenburg interessant, evenals het stelen en opstellen van de Birgitta-boom te Noorbeek. Zelfs het in Limburg in zijn geheel nog niet zo oude mijnwezen verwierf eigen folklore, eigen sagen ontloken in deze machtige grootindustrie. Misschien kan men ook de in Limburg, in de laatste eeuw rijk ontbloeide literatuur in streektaal enigermate hiertoe rekenen. Ook uit gegoede burgerij voortgekomen schrijvers in dialect zoeken doorgaans hun onderwerpen in het volksleven. Tot de beste dichters in streektaal behoren G. D. Franquinet Sr en E. Jaspar, tot de meest begaafde prozaschrijvers A. Olterdissen en F. Schleiden (Vylener plat) terwijl M. J. H. Kessels ons in Der Keub va Hèhle een echt meesterwerkje naliet. M. KEMP

Geschiedenis.

Het grondgebied van de provincie Limburg in haar huidige vorm dateert van 1839, toen bij de scheiding met België het in 1815 gevormde Limburgse territoir, gevormd uit de delen van de vroegere hertogdommen Limburg, Brabant, Gelre, Gulik en Kleef, van het prinsdom Luik en van verschillende Rijksheerlijkheden (van 1815-1839 mede uit het graafschap Loon, nu Belgisch Limburg), en waarin ook het stift Thorn opgenomen is, werd gesplitst in een Nederlandse en een Belgische provincie. Ook vóór de Franse Revolutie had Limburg nooit meer een eenheid gevormd, doch bestaan uit een conglomeraat van min of meer afzonderlijke gebiedjes met andere begrenzingen dan die van het bij het herstel der Nederlandse onafhankelijkheid in 1815 gevormde gebied. Reeds in prae-historische tijden heeft de Maasgouw, vooral blijkens opgravingen der laatste decennia, minstens drie belangrijke centra van bewoning gehad. Naast de werkplaatsen voor het vervaardigen van vuurstenen werktuigen bij Ryckholt en St Geertruid, deels nog uit het Palaeolithicum of oudere Steentijdperk, is een grote nederzetting ontdekt bij Stein en Elsloo uit het jongere Steentijdperk (2300-1800 v. Chr.). Deze laatste had reeds een vrij ver ontwikkeld verdedigingssysteem met twee wallen en vier grachten en besloeg een oppervlakte van 2x2 ½km. Op het plateau van Caberg onder de gemeente Maastricht werden in 1928 de sporen van een versterkt kamp ontdekt, bestaande uit een 50-tal hutkommen, omgeven door een omwalling en twee droge grachten. Ook binnen de oudste stadskern van Maastricht zijn sporen van hutkommen ontdekt. De ca 200 v. Chr. in deze streken optredende Eburonen werden later bij een opstand onder leiding van Ambiorix door Caesar nagenoeg uitgeroeid (53 v. Chr.). Ruim 100 jaar later, in 70 n. Chr., vielen de Batavieren onder Claudius Civilis de Romeinse legioenen aan bij een der Maasovergangen (waarschijnlijk bij Maastricht!. De Maasgouw werd daarna door de stam der Tungri in bezit genomen met Tongeren als voornaamste centrum, naast Maastricht (Trajectum ad Mosam) en Heerlen (Coriovallum), plaatsen, die door belangrijke heirwegen in Noord/Zuid- en Oost/West-richting met andere Romeinse bestuurs- en militaire centra verbonden waren.

De sporen van talrijke Romeinse landhuizen en hoeven, vooral langs de grote wegen, alsmede van vele begraafplaatsen wijzen op een dichte bewoning van Zuid-Limburg voor de latere Romeinse periode, terwijl de overblijfselen van een 20-tal pottenbakkersovens alleen reeds in een kring om Heerlen op een bloeiende industrie duiden. Na het einde der Germaanse invallen kwamen deze streken vrij centraal te liggen in het woon- en regeergebied der Merovingers en Karolingers, zoals o.a. de vondsten getuigen van een Merovingische palts te Maastricht en de samenkomsten van Karolingische vorsten te Meerssen. Nadat de kerstening ca 700 een feit was geworden, kwam dit gebied na het verdrag van Verdun van 843 tot het Middenrijk van Lotharius en later tot het Oostfrankische Rijk te behoren.

De Middeleeuwen brachten een grote versnippering. Na het verplaatsen van de bisschopszetel van Maastricht naar Luik werd het grondgebied van het prinsbisdom Luik uitgebreid en omvatte het o.a. de linker Maasoever, inclusief het land van Horn.

Terwijl in het zuidelijke gedeelte van Limburg verschillende afzonderlijke heerlijkheden ontstonden zoals Daelhem, Sittard en Valkenburg, die spoedig in het hertogdom Brabant opgingen, kwamen Noorden Midden-Limburg als Overkwartier bij het hertogdom Gelder. Het stift Thorn ressorteerde rechtstreeks onder de Duitse keizer, terwijl Maastricht tweeherig was, doordat de Brabantse hertogen er het gezag deelden met de prinsbisschoppen van Luik. Deze feodale versnippering is grotendeels tot de Franse Revolutie blijven bestaan.

De 80-jarige oorlog bracht veel leed en verwoesting over deze gebieden. Verschillende steden gingen na bloedige belegeringen herhaaldelijk in andere handen over. Vooral de belegering van Maastricht door Parma in 1579 bracht velen rampspoed en armoede. Bij de bekende Maasveldtocht van 1632 werden Venlo, Roermond, Sittard, Maastricht, Valkenburg en de stad Limburg door Frederik Hendrik veroverd.

Het Partage-verdrag van 1661 splitste deze gebieden in een Staats en Spaans, later Oostenrijks gedeelte. De versnippering bleef, en daarmee de onveiligheid, daar de grillige grenzen der afzonderlijke gebiedjes een uniforme rechtsregeling in de weg stonden. Dit bewerkte mede het ontstaan van roversbenden (Bokkenrijders). De tweede helft der 17de en het begin der 18de eeuw brachten wederom een reeks oorlogen, veldslagen en verwoestingen. In 1672 hadden o.a. Maastricht, Valkenburg en Sittard veel van de Franse invallers onder Lodewijk XIV te verduren, evenals in de Spaanse Successie-oorlog. Bij het Vredesverdrag van Utrecht kwamen de vroegere Spaanse gedeelten van het Land van Overmaas en van het Gelders Overkwartier, waarbij Roermond, bij Oostenrijk, terwijl de koning van Pruisen het gedeelte van het Overkwartier op de rechter Maasoever verwierf. Zo heersten vijf verschillende grote souvereinen, nl. de Staten-Generaal, de prinsbisschop van Luik, de hertog van Gulik, de Duitse keizer en de koning van Pruisen over deze gebieden, waarin drie officiële talen gesproken werden. In tegenstelling met vooral de latere Middeleeuwen, toen verschillende steden tot bloei gekomen waren en de Maasgouw ook in kunsthistorisch opzicht een grote bloeiperiode beleefde, heersten thans armoede en geestelijke onmacht. Na het Barrière-tractaat van 1715 kwam er een periode van betrekkelijke rust.

In 1794 rukten de Franse legers Limburg binnen en werd Maastricht hoofdstad van het nieuwgevormde Departement van de Nedermaas met drie arrondissementen (Maastricht, Hasselt en Roermond).

Het Franse bestuur bracht veel goeds, o.a. door het aanleggen van wegen en door een uniforme organisatie van justitie en politie, waardoor de openbare veiligheid aanmerkelijk werd verbeterd. De schaduwzijden waren: drukkende requisities, invoering van de dienstplicht, het in beslag nemen van kerken en het wegvoeren van vooral kerkelijke kunstschatten. Een opstand tegen het Franse bewind in 1796, de zgn. Boerenkrijg eindigde met het sneuvelen van 600 Boeren in de slag van Hasselt. Na het herstel der Nederlandse onafhankelijkheid was er aanvankelijk veel sympathie voor koning Willem I, die de industrie bevorderde en de Zuid-Willemsvaart liet aanleggen.

In 1830 koos Limburg de zijde van België met uitzondering van Maastricht, dat door een sterk garnizoen onder generaal Dibbets bezet was. Bij de scheiding in 1839 werd Limburg in een Nederlandse en Belgische provincie gesplitst, zeer ten nadele van industrie en welvaart. Hoewel de provincie slechts van 1839-1867 lid is geweest van de Duitse Bond onder de titel hertogdom Limburg, is deze naam nog tot 1906 gehandhaafd gebleven (z Limburg, hertogdom).

In de loop der 19de en begin 20ste eeuw heeft Limburg gedurende een periode van rust tot aan Wereldoorlog II een grote ontwikkeling doorgemaakt op economisch, cultureel en wetenschappelijk gebied. Spoorwegverbindingen in dit in Westeuropees verband vrij centraal gelegen gebied kwamen het eerst tot stand met Hasselt, Luik en Aken, daarna met het N. De waterwegen ondergingen eerst in de 20ste eeuw een aanmerkelijke verbetering door de Maaskanalisatie en de aanleg van het Juliana-kanaal (1935). Belangrijke industrieën verrezen en breidden zich uit. Belangrijk was ook de opbloei op het gebied van de schilderkunst, te beginnen met de romantici Theodore en Alexander Schaepkens via de „stichter” der latere Limburgse schilderschool Robert Graafland en diens meest bekende leerling Henri Jonas tot aan de groep der jongere schilders, van wie als de meest begaafde Charles Eyck is te noemen. Ook op letterkundig, muzikaal en wetenschappelijk gebied was er een enorme vooruitgang in de laatste 100 jaar, getuige o.a. de vele Limburgse hoogleraren, die vooral in de igde eeuw aan Belgische Universiteiten werden verbonden. Op politiek terrein zijn na 1839 nog tweemaal beroeringen geweest. In 1848 probeerde een aantal aanhangers van baron Van Scherpenzeel Heusch Limburg bij de Duitse Bond in te lijven, welke poging mislukte, evenals de in 1918 van Belgische zijde ondernomen annexatiebeweging.

Bij het uitbreken van Wereldoorlog II trokken drie Duitse legers in verschillende richtingen door Limburg. Hoewel de belangrijke Maasbruggen bij Maastricht, Roermond en Venlo konden worden opgeblazen, was op de avond van de 10de Mei 1940 de Maas over de gehele lengte door het vijandelijke leger overschreden. Sept. 1944 bracht slechts voor Zuid-Limburg de bevrijding. Tot Mrt 1945 bleven Midden- en Noord-Limburg nog voortdurend het terrein van hevige gevechten en luchtbombardementen, terwijl een zeer groot gedeelte van de bevolking onder de meest benarde omstandigheden moest worden geëvacueerd.

De verwoestingen aan huizen, bruggen en gebouwen zijn zeer groot geweest. Van de 21 000 huizen in Noord-Limburg zijn er niet minder dan 19 500 verwoest of beschadigd. Na Mei 1945 is men in Limburg weer spoedig begonnen met opbouw en herstel van het vele, dat in Wereldoorlog II werd verwoest.

DR A. KESSEN

Lit.: H. J. Beckers Sr en G. A. J. Beckers Jr, Voorgeschiedenis van Zuid-Limburg (1940); P. C. Boeren, De Oorsprong van Limburg en Gelre enz. (1938); M. Kemp e.a., Limburg 1839-1939. Van ploeg tot afbouwhamer (1939); Idem e.a., Limburg 1940-1945. Van rampkomeet tot vredespalm (1949); A. Kessen, Van Bezetting tot Bevrijding (1946). Periodieken: Publications de la Société hist. et archéolog. dans le Limbourg (Jaarboek v. h. Limburgs Geschied- en Oudheidk. Genootschap). Zie: A. Kessen, Registers op de dln 1-75 (1940); De Maasgouw; J. J. de Wit en A. J. A. Flament, De vorming der heerschappijen op het grondgebied in Limburg (Publications, dl 47, 1911); M. Kemp, Limburgensia (1947); L. de Grassier, Dictionnaire historique de Limbourg (1935-1937)-

(3) heet de N.O.- en kleinste provincie van België, groot 2408 km2 en met (1950) 60 450 inw. (d.i. 191 per km2). De vermeerdering er bevolking tussen 1930-1947 heeft in deze provincie het hoogste cijfer bereikt: 14,85 per duizend (jaarlijks, gemiddeld) tegen 6,19 per duizend voor West-Vlaanderen dat op de tweede plaats komt. Ten N. van de Demer heeft men de Limburgse Kempen, een vlakke zandige streek, met als laagste punt (18 m), daar waar die rivier de provincie verlaat. Het gedeelte ten Z. van de Demer is heuvelachtig, loopt op ten O. van Tongeren tot 151 m, is zand-kleistreek met leembodem en maakt deel uit van het vruchtbare Haspengouw. In de Limburgse Kempen heeft men nog veel heide en dennenbossen, maar juist in die heide, bij Genk, heeft men steenkolen gevonden (2 Aug. 1901) en ontwikkelt zich thans het Kempische Steenkolenbekken. Zuiden Oost-Limburg, met de Maasvallei, zijn zogoed als geheel bouwland met vele bloeiende dorpen. Men verbouwt er tarwe, aardappelen, suikerbieten en, in de streek van Borgloon, vooral ooft. In de Kempen wordt veel aan bijenteelt gedaan, terwijl op de weiden langs de rivieren veeteelt wordt bedreven. Hoenderteelt is bloeiend. Het Kempisch Kanaal, dat de Maas met de Schelde verbindt langs de buitenrand der provincie, heeft een zijtak naar Leopoldsburg en een andere naar Hasselt. Het Albertkanaal (2000 ton) loopt ten Z. van het steenkolenbekken. Behalve de steenkolenindustrie zijn van belang de metaal-, glas-, chemische en papierindustrie, met o.a. ongezonde zinkfabrieken in de Kempen en verder in de steden St Truiden en Tongeren. De bevolking bestaat uit Vlamingen, behalve 5 Waalse dorpen in het Z. bij de taalgrens. Er zijn slechts twee plaatsen met meer dan 25 000 inw., nl. Genk, het centrum van het kolengebied (33 850). Na Genk komt de hoofdstad Hasselt, die 29 230 inw. heeft. De provincie is verdeeld in drie bestuurlijke arrondissementen: Hasselt, Tongeren en Maaseik (Voor de geschiedenis z Limburg, 1).

(4, Frans: Limbourg) is een Waals taalgrensstadje in de provincie Luik, aan de Vesdre of Wezer, op de grens van kalk- en schieferstreek, op heuvelachtige bodem, groot 792 ha, hoog 201 m, telt (1940) 4180 inw. De benedenstad Dolhain, in 1879 van Balen afgescheiden, bezit lakenfabrieken, hoogovens en gieterijen. In de Renaissance kerk bevindt zich een mooi Lodewijk-XV doksaal. Het viaduct over de Wezer (268 m) heeft 21 bogen.

Het oude Limburg, op een rots, was tot de Franse Revolutie de hoofdstad van het gelijknamige hertogdom, zetel van het hoogste gerecht en van het feodale hof. Van de burcht (1064) bestaan nog overblijfselen. In 1578 werd de stad ingenomen door Farnese, in 1632 door de Hollanders, in 1635 door de Spanjaarden, in 1675 door de Fransen, die kasteel en versterkingen opbliezen. Gothische kerk uit de 15de eeuw met toren uit de 14de.

Lit.: J. Thisquen, Hist. de la ville de L. (Verviers I907-’08, 2 dln); J. Langohr, Autour de L. sur Vesdre (Tongres 1920).

(5, an der Lahn), Westduitse stad in het Land Groot-Hessen, met (1951) 15 930 inw., gelegen aan de spoorweg Koblenz-Giessen. De stad, sedert 1827 bisschopszetel, bezit een op een steile rots gelegen Laatromaanse basilica, domkerk St Georg, met 7 torens, oorspronkelijk in 910 gesticht, in het begin der 13de eeuw herbouwd onder invloed der Franse vroege Gothiek (Laon). De oude burcht uit de 13de-14de eeuw brandde in 1929 gedeeltelijk uit en werd van 1934-1935 hersteld. De plaats ontstond ca 845 rondom de kerk van het aartsbisdom Trier en werd in 1277 ommuurd. De Alte Lahnbrücke dateert uit 1315. In de Middeleeuwen was Limburg het middelpunt van het gelijknamige graafschap, dat een vruchtbaar gebied besloeg (die Goldene Grafschaft). Door zijn ligging aan de handelsweg van Keulen naar Frankfort en Mainz was het een belangrijke handelsplaats. Thans heeft het enige industrie (glas). Het aantal gebouwen en woningen (1939 =100 pct) bedroeg in 1945: 80 resp. 83 pct, in 1951: 95 resp. 90 pct.

Lit.: J. Höhler, Der Dom zu L. (1936); Dehio-Gall, Handb. d.deutsch.Kunstdenkm., III (Hessen - Nassau 1942), blz. 303-313.

< >