Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 05-01-2022

Karl julius beloch

betekenis & definitie

Duits geschiedschrijver der Oudheid (Petschkendorf 21 Jan. 1854- Rome 19 Febr. 1929), was hoogleraar te Rome van 1879-1929, met korte onderbreking (1912-1913) te Leipzig en een periode van gedwongen werkloosheid tijdens en na Wereldoorlog I (tot 1924). Hij leverde een sterk critische geschiedbeschouwing, die veel overbodige en onjuiste overlevering opruimde, doch aan de andere kant berucht is geworden door haar hypercritiek en haar felheid tegenover elke andere opvatting.

Zijn hoofdverdienste ligt op het gebied der geografie, chronologie en bevolkingsstatistiek. Door zijn eerste grote werk Campanien, Geschichte und Topographie des antiken Neapel und seiner Umgebung (187g, 2de dr. 1890) legde hij de grondslag voor de antieke landschapsbeschrijving. Zijn hoofdwerk Griechische Geschichte (iste dr., 3 dln, 1893-1904; 2de dr., dln, elk in twee banden gesplitst) vertoont alle eugden en fouten van zijn geest, is echter door de minutieuze onderzoekingen onontbeerlijk voor ieder beoefenaar der Oude Geschiedenis. Hij legde sterke nadruk op de economische ontwikkeling en op de geschiedenis van literatuur, kunst en wetenschap. Beloch was een verwoed republikein en democraat, die het rijk van Bismarck en Wilhelm II fel haatte, maar was tevens antisocialist en anti-semiet. (Een populaire samenvatting van zijn werk vindt men in zijn bijdrage Griechische Geschichte in dl II van de PropyläenWeltgeschichte). Zijn Römische Geschichte bis zum Beginn der punischen Kriege (1926) behandelt alleen problemen uit de vroege geschiedenis en is daarvoor een standaardwerk.

Verder zijn vermeldenswaard en ten dele nog steeds belangrijk: Der Italische Bund unter Roms Hegemonie (1880); Attische Polik seit Perikies (1884); Historische Beiträge zur Bevölkerungslehre, Teil I; Die Bevölkerung der griech.röm. Welt (1886). Ook gaf hij uit: Studi di Storia antica en Biblioteca di Geograßa Storica.Lit.: Autobiografie in „Die Geschichtswissenschaft der Gegenwart, in Selbstdarstellungen”, II, 926, p. 127; Ulrich Kahrstedt, K. J. B. Nachr. v. d. Ges. d. Wissensch. (Göttingen i928/*29), blz. 78 w.

< >