Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 04-07-2022

Kapitaalmarkt

betekenis & definitie

is dat gedeelte van de vermogensmarkt, waarop vermogenstitels met een lange of onbepaalde looptijd worden verhandeld, zoals aandelen, obligaties, leningen op schuldbekentenis en hypotheken. Ook de markt voor onroerend goed wordt soms hieronder gerekend.

De kapitaalmarkt staat dus tegenover de geldmarkt, waarop korte vermogenstitels (met een looptijd van korter dan één jaar) worden verhandeld. Als geldnemers op de kapitaalmarkt treden vnl. op: ondernemingen, de Staat, gemeenten, provincies en andere lichamen (bijv. ziekenhuizen, scholen, kerken enz.), en in sommige gevallen ook particulieren (bijv. voor financiering van huizen door middel van hypotheken). Als geldgevers fungeren vnl. particulieren en institutionele beleggers.Men onderscheidt een publieke en een gesloten kapitaalmarkt. De eerstgenoemde, waar alle vragers en aanbieders in principe vrije toegang hebben, omvat in hoofdzaak de ter beurze genoteerde aandelen en obligaties. Indien de ondernemingen of de overheid een beroep op de publieke kapitaalmarkt willen doen, wordt aan het beleggend publiek een emissie aangeboden. Vooraf wordt dan een emissieprospectus gepubliceerd, waarin bijzonderheden omtrent de emissie en de emitterende instelling worden verstrekt. Op de inschrijvingsdag kunnen die beleggers, die wensen deel te nemen, daarvan kennis geven, terwijl zij enige tijd later het vereiste bedrag moeten storten.

Van een beroep op de gesloten kapitaalmarkt is bijv. sprake, wanneer een onderneming of gemeente een onderhandse lening opneemt bij een institutionele belegger. Voorts behoren de hypothecaire credieten tot deze markt.

Het op de kapitaalmarkt opgenomen kapitaal kan voor tal van doeleinden dienen. In de eerste plaats heeft de kapitaalmarkt in de loop der jaren de overheid in verscheidene landen in staat gesteld in de vorm van staatsleningen grote bedragen te lenen ter voorziening in haar financieringsbehoeften. Vooral gedurende oorlogsperioden werd vaak door Regeringen in sterke mate beroep gedaan op de kapitaalmarkt ter financiering van militaire uitgaven. Niet altijd wordt door een Regering geld opgenomen op de kapitaalmarkt van het betreffende land zelf. Voorbeelden van aantrekken van kapitaal in het buitenland zijn de leningen welke het tsaristische Rusland op de Franse kapitaalmarkt opnam, de door Duitsland na 1920 in Nederland gesloten leningen en de door de Staat der Nederlanden na 1945 in een aantal landen opgenomen credieten.

De kapitaalmarkt heeft het in de tweede plaats mogelijk gemaakt, dat ondernemingen, die zo groot waren en zoveel kapitaal behoefden, dat financiering met familiekapitaal uitgesloten was, kapitaal konden verkrijgen, dat bijeengebracht was door een groot aantal beleggers. Het bestaan en de ontwikkeling van een kapitaalmarkt waren hierdoor in het verleden een voorwaarde voor de

ontwikkeling van het moderne grootbedrijf, dat vooral door het grote gebruik dat het van duurzame installaties maakt, de investering van veel kapitaal vereist. In die landen, waar geen kapitaalmarkt van voldoende capaciteit bestond, konden soms niettemin aanzienlijke kapitalen worden geïnvesteerd, verkregen door een beroep op buitenlandse kapitaalmarkten. Voorbeelden hiervan zijn de expansie van het bedrijfsleven in de V.S. gedurende de 19de eeuw, welke werd mogelijk gemaakt o.m. door een beroep op de Engelse en Nederlandse kapitaalmarkt en voorts de financiering van de grote Indische cultures met op de Nederlandse kapitaalmarkt bijeengebracht kapitaal.

De laatste decennia voltrekt zich op de Nederlandse kapitaalmarkt een structuurverandering. Aan de aanbodzijde was vroeger de particuliere belegger van overheersend belang. Ten gevolge van verschillende factoren als de hoge progressieve belastingen, de inkomensnivellering, het veldwinnen van de levensverzekeringsgedachte, zijn de nieuw gevormde particuliere besparingen, welke voor belegging op de kapitaalmarkt beschikbaar komen, sterk gedaald. Anderzijds zijn de institutionele beleggers (w.o. levensverzekeringmaatschappijen, pensioenfondsen en Rijksfondsen) sterk in betekenis toegenomen. Hiermede gaat een overgang gepaard van de publieke naar de gesloten kapitaalmarkt. De institutionele beleggers immers beleggen een aanzienlijk gedeelte van hun middelen in onderhandse leningen aan publiekrechtelijke lichamen en in het bedrijfsleven, alsmede in hypotheken.

Een tweede ontwikkeling, welke zich voordoet, is, dat de ondernemingen in zeer sterke mate winst reserveren en daarmede haar expansie financieren (.interne financiering), hetgeen een geringer beroep op de kapitaalmarkt nodig maakt dan het geval zou zijn bij een financieringspolitiek die, zoals vroeger, in sterkere mate op dividenduitkering dan op winstinhouding gericht zou zijn.

Concentratie van het kapitaalaanbod in een kleiner aantal handen en gedeeltelijke uitschakeling van de publieke kapitaalmarkt zijn het gevolg van deze ontwikkeling.

De kapitaalmarkt, als hierboven omschreven, waarop vraag en aanbod van nieuw kapitaal samenkomen, wordt ook wel met de term emissiemarkt aangeduid. Hiernaast bestaat een zeer belangrijk gedeelte van de functie van de kapitaalmarkt in de verhandeling van reeds aanwezige vermogenstitels. Zo heeft op de effectenbeurs het overgrote deel van de transacties betrekking op overdracht van bestaande effecten van de ene aan de andere belegger. De hierdoor ontstane mobiliteit van het kapitaalbezit is een van de kenmerken van de publieke kapitaalmarkt.

De kapitaalmarkt moet niet worden opgevat als één enkele markt, doch meer als de som van een aantal „deelmarkten”, op elk waarvan een bepaald soort vermogensobject wordt verhandeld, terwijl tussen de verschillende deelmarkten onderling wel zekere, doch geen algehele vrije doorstroming bestaat.

j. c. BREZET

Lit.: H. M. H. A. v. d. Valk, De geld- en kapitaalmarkt (Arnhem 1942); C. Goedhart, De rentevorming en de moderne geldhuishouding (Leiden 1947); F. de Roos, De Alg. Banken in Nederland (Utrecht 1949)

Kapitaalrente

(meestal kortweg: rente of interest) noemt men in algemene zin elk waarde- of prijsverschil, dat louter op grond van tijdsverschillen aan calculaties in het economisch leven ten grondslag wordt gelegd. Men waardeert bijv. op een gegeven moment een bepaald geldbedrag, dat in het heden onmiddellijk ter beschikking is, hoger dan een zelfde bedrag, waarover men eerst na verloop van enige tijd de beschikking zal krijgen. Om deze reden is men bijv. — afgezien van philantropische overwegingen — slechts bereid een bepaald geldbedrag uit te lenen, indien men van de tegenpartij de toezegging ontvangt dat deze na verloop van tijd behalve de geleende hoofdsom tevens een bedrag aan rente zal betalen. Degene, die een bedrag aan geld in een onderneming investeert (z investeren) en als „kapitaalverschaffer” pleegt te worden bestempeld, zal dit slechts doen indien hij in de verwachting verkeert, dat de opbrengst van de productie dier onderneming voldoende zal zijn om daaruit in de toekomst behalve beloningen voor de aangewende arbeidskrachten, grondprestaties en prestaties van kapitaalgoederen tevens een beloning voor de „kapitaalverschaffer” — rente — te voldoen. De rente is derhalve enerzijds een kostenfactor voor de kapitaalbehoevende onderneming, anderzijds een inkomensbron voor de kapitaalverschaffer. Ook indien de functies van ondernemer en kapitaalverschaffer in één hand zijn verenigd, zal de betrokkene rente als kostenfactor calculeren ten einde van een rente-inkomen over het geïnvesteerde kapitaal te zijn verzekerd.

De voorkeur voor onmiddellijk beschikbare gelden en goederen, vergeleken met eerst in de toekomst beschikbare, die aan het renteverschijnsel ten grondslag ligt, duidt men veelal aan met de term tijdsvoorkeur. Ook zegt men in dit verband wel, dat huidige goederen en gelden een agio doen tegenover toekomstige goederen en gelden. De in het heden lager gewaardeerde toekomstige goederen en gelden doen een disagio.

Met het oog op de moderne ruilverkeersmaatschappij, waarin de meeste ruiltransacties met behulp van geld als ruilmiddel en rekeneenheid worden afgewikkeld, wijst men in dit verband ook vaak op de zgn. liquiditeitsvoorkeur: de voorkeur voor geld, een volkomen liquide vorm van bezit, tegenover minder liquide vormen van bezit, belichaamd in schuldvorderingen, aanspraken op winstdeling in de toekomst of duurzame goederen die eerst in het verloop van de tijd verkoopbare nutsprestaties opleveren. Daar men liquide bezit hoger waardeert dan minder liquide vermogensbestanddelen, kan men de rente beschouwen als compensatie of beloning voor het opofferen van liquiditeit.

De vlotte afwikkeling van het economische verkeer vereist een gemakkelijk hanteerbare uitdrukkingsvorm en vergelijkingsmaatstaf voor de grootte van de rente. Deze wordt meestal gevonden in de rentevoet: een op de huidige prijs dan wel op de nominale waarde van minder liquide vermogensbestanddelen betrokken percentage, dat de grootte van het waardeverschil tot uitdrukking brengt.

Men rekent in rentepercentages (rentevoeten) per tijdseenheid meestal per jaar. Zij K een kapitaal, dat men tegen p pet rente per jaar uitzet, dan ontvangt men na een jaar p /100 K aan rente en groeit daardoor het kapitaal aan tot (1 + p/100 ) K. Ten einde uit in de toekomst te verwachten opbrengsten van schuldvorderingen e.d. (rentebedragen en aflossingsbedragen) de huidige waarde (contante waarde) van de schuldvordering af te leiden, kapitaliseert (disconteert) men de toekomstige bedragen met behulp van de rentevoet. Aangezien een over een bepaalde hoofdsom ontvangen rentebedrag bij de hoofdsom kan worden gevoegd en vervolgens zelf rentegevend kan worden gemaakt, rekent men vaak met samengestelde interest: een door het rentegevend maken van de rente-ontvangsten steeds sterker aangroeiend rentebedrag. Een kapitaal, groot K, dat gedurende n jaren wordt uitgezet tegen samengestelde interest, bij een rentevoet van p pet per jaar, groeit in deze n jaren aan tot (1 + p / 100) n x K. Ziet men af van de mogelijkheid tot het rentegevend maken van ontvangen rentebedragen, dan rekent men met enkelvoudige interest. In het gegeven voorbeeld groeit dan het kapitaal K in n jaren slechts aan tot (1 + np/100) K.

Berekent men door kapitalisatie de contante waarde van een lening, die tegen p pet samengestelde interest n jaren loopt en na n jaren in haar geheel wordt afgelost met een bedrag A, dan vindt men voor de contante waarde: K = A / ( 1+ p/100 )n Tal van varianten zijn hier mogelijk naar gelang van de aflossingsvoorwaarden. Ter vergemakkelijking van de berekeningen op dit terrein zijn rentetafels in gebruik, waarin voor de meest voorkomende waarden van n en p en voor uiteenlopende wijzen van aflossing de oplossing voor de minder gemakkelijk te berekenen termen en sommen van termen der te hanteren vergelijkingen — in het gegeven voorbeeld de term (1 + p / 100)n — zijn weergegeven.

Soms wordt het percentage, dat als uitdrukkingsmiddel voor de grootte van de rente wordt gehanteerd, niet betrokken op het in het heden ter beschikking staande bedrag, doch op een in de toekomst ter beschikking komend bedrag. Men spreekt dan van discontovoet. Zij K een kapitaal, dat men over een jaar ter beschikking zal krijgen en de discontovoet d pct per jaar, dan is de huidige waarde K-(d/100) K. Men kan ieder discontopercentage gemakkelijk tot een rentepercentage herleiden met behulp van de formule: p = 100 d ( 100 - d) Evenals met samengestelde interest rekent men wel met samengesteld disconto. Terwijl de meeste waardepapieren (bijv. obligaties), waarin schuldvorderingen zijn belichaamd, worden verhandeld op basis van rentepercentages, worden in het bijzonder wissels en promessen op discontobasis verhandeld. Men betaalt voor wissels en promessen derhalve het bedrag der nominale waarde, verminderd met een bedrag voor disconto.

De zgn. nominale rentevoet, die wordt berekend over de nominale huidige waarde van een vermogensobject, komt niet altijd overeen met de rentevoet, die men op grond van subjectieve waarderingen aan de berekening van de waarde van een schuldvordering of een andere aanspraak op toekomstige gelden, goederen of diensten ten grondslag wenst te leggen of die men uit een gegeven contante waarde van schuldvorderingen of anders geaarde aanspraken kan afleiden. Men duidt in dit verband de werkelijke rente, die men wil of kan verkrijgen, ter onderscheiding van de nominale rente wel aan met de term rendement. De rendementsvoet per tijdseenheid is het op de huidige prijs van aanspraken op toekomstige koopkracht betrokken percentage, waartegen de verwachte toekomstige koopkracht moet worden gekapitaliseerd, opdat de gevonden contante waarde gelijk zij aan de bedoelde prijs. Dit is derhalve de rentevoet, betrokken op de contante waarde, welke laatste van de nominale waarde kan afwijken. Bij effecten wordt de op de contante waarde gebaseerde prijs aangeduid als koers.

Met behulp van samengestelde interest kan uit de aflossingen en de nominale rentevoet van bijv. een obligatie op basis van een bepaalde rendementsvoet de koers en op basis van een bepaalde koers de rendementsvoet worden berekend. Ter vergemakkelijking van deze berekeningen zijn koerstafels in gebruik, die voor een aantal leningtypen, uiteenlopend naar de wijze van aflossing, voor de meest voorkomende looptijden en nominale rentevoeten de koersen weergeven, die bij een aantal in de tabellen opgenomen rendementsvoeten behoren.

Indien men spreekt van de rentestand in een bepaald land, bedoelt men daarmede het niveau, waarop de rendementsvoeten bij verhandeling van schuldvorderingen en andere aanspraken op toekomstig inkomen — waaronder bijv. ook huizenbezit — zich bevinden. Vaak wordt gesproken van rentevoet, terwijl men strikt genomen de rendementsvoet bedoelt. Wanneer men spreekt over „de” rentevoet op de geld- en kapitaalmarkt, wordt daaronder altijd de rendementsvoet verstaan. Ter aansluiting bij het spraakgebruik zal ook in het onderstaande de term rentevoet worden gebruikt in de zin van rendementsvoet.

Uit het bovenstaande volgt reeds, dat de hoogte van de rentevoet, zoals die in de prijsvorming voor vermogensobjecten (schuldvorderingen en andere aanspraken op toekomstige koopkracht) tot uitdrukking komt, verschillend is naar gelang van de aard dier vermogensobjecten. Indien men het begrip liquiditeit in zeer ruime zin opvat en dienovereenkomstig een vermogensobject minder liquide noemt naar gelang de looptijd der vorderingen langer, de mogelijkheid van verhandeling van het vermogensobject geringer en het risico van insolventie van de debiteur groter is, kan men stellen dat de rentevoet hoger zal zijn naar gelang de liquiditeit van het betrokken vermogensobject lager wordt aangeslagen. Voor een onmiddellijk opvraagbaar tegoed bij een spaarbank verlangt men minder rente per tijdseenheid dan voor een langlopende obligatie en voor een langlopende obligatie ten laste van een goed aangeschreven debiteur minder rente per tijdseenheid dan voor een langs lopende, niet verhandelbare vordering op een debiteur wiens solventie in twijfel kan worden getrokken. De bezitter van verhandelbare vorderingen zal rekening houden met het risico, dat hij zijn vordering slechts tegen een lagere dan de door hem betaalde koers zal kunnen verkopen. De eigenaar van een onroerend goed zal rekening houden met het risico van waardedaling daarvan. Al deze risico’s, die ten grondslag liggen aan de liquiditeitsvoorkeur, vinden hun uitdrukking in de hoogte van de gewenste rentevoet.

Een bijzonder risico, waarmede echter niet altijd rekening wordt gehouden, is het risico van waardedaling van het geld: de koopkracht van het bedrag, dat men aan rente-inkomen verwacht te ontvangen, kan dalen. Acht men dit risico groot, dan zal men dienovereenkomstig een hogere, nominale rentevoet bedingen dan wel een voorkeur aan de dag leggen voor ,,Sachwerte” als bijv. onroerende goederen en aandelen, ten aanzien waarvan men verwacht dat de prijs bij waardedaling van het geld omhoog zal gaan.

Tegenover degenen, die vermogensobjecten vragen en bereid zijn daarvoor geld in ruil te geven voor zover het te verkrijgen rendement ten minste gelijk is aan het liquiditeitsoffer, staan op de kapitaalmarkt de aanbieders van vermogensobjecten. Zijn deze aanbieders houders van vermogensobjecten, die deze willen afstoten, dan trachten zij voor hun vermogensobjecten een zo hoog mogelijke prijs (koers) te bedingen. Zijn de aanbieders personen of lichamen, die nieuwe leningen of nieuwe aandelen trachten te emitteren, dan zullen zij in beginsel trachten een zo gering mogelijk rendement te bieden over vermogensobjecten, die een zo groot mogelijke onafhankelijkheid van de emittenten jegens de kapitaalverschaffers en hun rechtverkrijgenden waarborgen, m.a.w. zo illiquide mogelijke vermogensobjecten. Uit deze strijd, gegrond op de liquiditeitsvoorkeur der aanbieders van geld (= vragers van vermogensobjecten) en de voorkeur voor het aanbieden van illiquide vermogensobjecten bij de geld vragers, resulteren op de kapitaalmarkt bepaalde vormen van vermogensobjecten, koersen en rentevoeten.

In dit proces van rentevorming op de kapitaalmarkt wordt het geldaanbod gevormd uit lopende besparingen, nieuw geschapen geld en reeds vroeger gespaard doch thans „ontpot” geld. De vraag naar geld wordt anderzijds uitgeoefend door degenen, die geld behoeven voor investeringen of voor consumptieve doeleinden. Lange tijd heeft men — ten onrechte — gemeend, de rentevorming geheel te kunnen verklaren uit het aanbod van besparingen enerzijds en de geldvraag voor investeringen anderzijds. Op de desbetreffende ontwikkeling der rentetheorie, waarbij een groot deel der theoretische economie in het geding is, kan hier niet worden ingegaan.

Omtrent de invloed, die de hoogte van de rentevoet harerzijds uitoefent op de omvang van besparingen en investeringen, bestaat geen zekerheid. Soms zal een verhoging van de rentevoet het sparen bevorderen. Het is in dit verband vaak moeilijk, de invloed van de rente op de vormen waarin wordt gespaard (bijv. „oude kous” of spaarbankboekje) te onderscheiden van de invloed op de omvang van het totaal der besparingen. In sommige gevallen kan bij rentestijging de spaarneiging verminderen, bijv. wanneer men spaart om op een toekomstig tijdstip een bepaald geldbedrag — besparingen plus rente — te hebben vergaard. De invloed op de investeringen schijnt alleen noemenswaard te zijn, indien de rentekosten der investeringen een belangrijk percentage uitmaken van de totale kosten, hetgeen bij langlopende leningen voor financiering van bijv. woningbouw, spoorwegen en landbouwbedrijven vaak het geval is. In dit verband is het echter vaak moeilijk, de invloed van de rente op de emissies te onderscheiden van de invloed op de investeringen. Statistische onderzoekingen hebben tot dusver noch ten aanzien van de invloed van de rente op de besparingen, noch ten aanzien van de invloed op de investeringen duidelijke resultaten opgeleverd.

De absolute hoogte van de rentestand zal over het algemeen een minimum vinden in de kosten, die aan de schepping, administratie en verhandeling der vermogensobjecten zijn verbonden. Bovendien neemt de weerstand van de beleggers tegen een lagere rente meestal meer dan proportioneel met de rentedaling toe, omdat het koersrisico steeds sterker stijgt. Indien bijv. de rentestand stijgt van 5 pct tot 6 pct, zal het koersverlies op een eeuwigdurende obligatie 162/3 pet van de hoofdsom bedragen. Is de rentestand lager en stijgt hij bijv. van 2 tot 3 pct, dan bedraagt het koersverlies 331/3 pct.

De overheid kan langs verschillende wegen de rentevorming beïnvloeden door haar rentepolitiek. De rentepolitiek in engere zin kenmerkt zich door rechtstreeks ingrijpen in de rentevoeten, die op de kapitaalmarkt worden bedongen. Van rentepolitiek in ruimere zin kan men spreken, indien de overheid door ingrijpen in de ter kapitaalmarkt aangeboden en gevraagde geldbedragen de rentestand tracht te beïnvloeden.

De oudste vorm van rechtstreeks ingrijpen is het renteverbod. Het renteverschijnsel als zodanig — het waardeverschil tussen „huidige” en „toekomstige” koopkracht — kan men uiteraard niet verbieden, doch reeds in de Oudheid werden soms van overheidswege op het bedingen van rentevergoeding bij leningcontracten straffen gesteld.

Reeds de Mozaïsche wetten bevatten een renteverbod (Exod. 22 : 25), dat evenwel (vgl. Deut. 23 : 20) kon worden uitgelegd als uitsluitend te gelden voor leningen aan Joden. Ook in het Nieuwe Testament heeft men een renteverbod menen te kunnen aanwijzen (Lucas 6 : 35). Aristoteles bestreed de renteheffing met het argument, dat geld „onvruchtbaar” en rente derhalve onnatuurlijk is. De oude Christelijke kerk greep terug op de desbetreffende Bijbelteksten en later — onder invloed vooral van Thomas van Aquino — ook op de leer van Aristoteles. Aanvankelijk werd het canonieke renteverbod uitsluitend van toepassing verklaard op de geestelijkheid.

Onder de indruk van de toeneming der renteheffing bij de uitbreiding van het handels- en betalingsverkeer werd onder paus Alexander III op het derde Lateraans concilie (1179) een zeer stringent renteverbod uitgevaardigd. Dit renteverbod heeft er toe bijgedragen, dat het geldschietersbedrijf grotendeels in handen kwam van Joden, die volgens de gangbare uitlegging der Hebreeuwse wetten ongestraft rente konden heffen van Christenen. Reeds spoedig bleek echter, dat de ontwikkeling in de practijk niet kon worden gestuit. Het wereldlijke recht stelde reeds spoedig renteregulering in de plaats van renteverboden. De scholastieke leer deed geleidelijk steeds meer concessies aan de practijk der renteheffing, o.m. door het onderscheiden van „steriele” en „productieve” leningen. De aanvaarding van de leer betreffende lucrum cessans, waardoor de rente als vergoeding voor winstderving op geleend geld gerechtvaardigd werd, bracht tegen het begin van de nieuwe tijd de genadeslag toe aan de effectiviteit van het canonieke renteverbod. Sedertdien heeft de wettelijke bescherming van debiteuren tegen renteheffing zich in hoofdzaak beperkt tot vaststelling van maximum-rentetarieven voor consumptieve leningen, zoals die thans nog in vele landen op het terrein van het volkscredietwezen gelden by wijze van woekerbestrijding.

Naast de bescherming van debiteuren zijn in de moderne tijd andere motieven een rol gaan spelen bij het voeren van rentepolitiek door de overheid en de centrale bank. In de eerste plaats de beïnvloeding van de betalingsbalans, die men veelal — in het bijzonder onder het stelsel van de gouden standaard — heeft trachten te bereiken door middel van de discontopolitiek. Daarnaast is ook renteverlaging aanbevolen en toegepast ter stimulering van de investeringen en daardoor van de conjunctuur, in het bijzonder in Engeland en de V.S. in de jaren 30 van deze eeuw. Instede van naar de discontopolitiek is in dit verband in toenemende mate gegrepen naar het middel der indirecte rente-beïnvloeding door open-marktpolitiek (z centrale banken). Voorts zijn ook in de recente tijd van overheidswege vastgestelde rentemaxima en -minima niet onbekend. Een lage rente op staatsfondsen — hetgeen niet altijd een laag rendement betekent — kan de overheid forceren door middel van de uitgifte van gedwongen leningen of van semi-gedwongen leningen, waarbij voor het geval van mislukking der emissie wordt gedreigd met een ongunstiger gedwongen lening. Wil de overheid niet slechts de nominale rente doch ook het rendementsniveau in neerwaartse richting stuwen, dan kan zij door middel van steunaankopen van staatsfondsen in de open markt, verricht met daartoe gecreëerd geld, de koersen opdrijven en zodoende het rendement doen dalen. Koerssteun kan behalve door middel van aankopen ook worden verleend door belastingfaciliteiten: indien de overheid zich bereid verklaart staatsfondsen tegen de parikoers in betaling te aanvaarden bij de voldoening van belastingaanslagen, kunnen de koersen der betrokken fondsen niet ver onder pari dalen.

Een systematische politiek, gericht op het bereiken en handhaven van een laag renteniveau, wordt meestal aangeduid met de term goedkoopgeldpolitiek. Vóór Wereldoorlog II berustte de goedkoop-geldpolitiek in hoofdzaak op de reeds vermelde conjunctuurpolitieke motieven. Na deze oorlog is in verschillende landen een goedkoopgeldpolitiek gevoerd in een tijd van volledige werkgelegenheid, zonder behoefte aan conjunctuurstimulering. In de eerste plaats hebben hier budgettaire overwegingen een rol gespeeld: verlichting van de op het overheidsbudget drukkende rentelasten. Voorts is in verschillende gevallen een sociaal-psychologisch motief in het spel geweest: het vrijlaten van het rente-inkomen bij handhaving van een loonstop zou op weerstanden zijn gestuit. Ten slotte heeft men een lage rente ook verdedigd ter vergemakkelijking van de financiering van de wederopbouw. De meest gebruikelijke methode der goedkoop-geldpolitiek is het financieren van het niet door belastingen gedekte deel der overheidsuitgaven door de- uitgifte van vlottende, laag-rentende schuld, in het bijzonder schatkistpapier.

Daar een groot gedeelte van dit papier pleegt terecht te komen bij banken en andere geldscheppende instellingen, kunnen door deze financieringsmethode inflatoire spanningen in het leven worden geroepen (z geld). De geschapen geldruimte leidt dan tevens tot een overvloedig aanbod op de kapitaalmarkt, hetgeen de koersen doet stijgen en de rente dienovereenkomstig doet dalen. Zolang de overheid afziet van de uitgifte van langlopende, niet voor aankoop door banken in aanmerking komende staatsfondsen, ter consolidatie van de vlottende schuld, kan de rente vaak op het lage niveau worden gehandhaafd. Een bijzonder drastische vorm van goedkoop-geldpolitiek wordt verkregen, indien de centrale bank zich bereid verklaart, te allen tijde alle haar aangeboden lang- en kortlopende staatsfondsen tegen een bepaalde koers, meestal de parikoers, aan te kopen. Op die wijze wordt het bezit van staatsfondsen een bijna volkomen liquide bezit, dat in liquiditeit weinig onderdoet voor geld. Een zeer lage rente voor staatsfondsen is dan mogelijk. Deze vorm van een goedkoop-geldpolitiek is na Wereldoorlog II in de V.S. toegepast.

PROF. DR C. GOEDHART

Lit.: E. von Böhm-Bawerk, Kapital und Kapitalzins (1884); I. Fisher, The Theory of Interest (1930); J. M. Keynes, The General Theory of Employment, Interest and Money (1936); H. Drahota, Sparen, Horten und Zins in der modernen Geld theorie (1941); Ch. Glasz, Rentebeleid (1946); C. Goedhart, De rentevorming in de moderne volkshuishouding (1947).

Internationaal kapitaalverkeer.

Kapitaalexport
is het ten gebruike geven voor langere termijn van binnenlandse beschikkingsmacht aan het buitenland. Zij wordt geëffectueerd, hetzij doordat de beschikkingsmacht in natura naar het buitenland wordt overgebracht (goederen en diensten, waarvoor eerst na een vastgestelde termijn een tegenprestatie wordt geleverd, schenkingen), hetzij doordat de beschikkingsmacht in abstracte vorm wordt overgemaakt, dit wil zeggen, dat de nationale valuta in buitenlandse valuta wordt omgezet, waarmede dan buitenlandse vermogensbestanddelen — in de eerste plaats effecten, doch daarnaast ook goederen of andere activa — worden verkregen. In het eerste geval blijft een gedeelte van de lopende posten der betalingsbalans (geëxporteerde goederen of gepresteerde diensten) voorlopig onbetaald, in het tweede geval wordt een beroep gedaan op de nationale goud- of deviezenreserve. Bij kapitaalimport voltrekken zich de genoemde transacties in omgekeerde zin; kapitaalexport en -import te zamen vormen het internationale kapitaalverkeer.

Kapitaalexport vindt in het algemeen zijn oorzaak in de tussen de onderscheiden landen onderling bestaande renteverschillen, welke op hun beurt het gevolg zijn van de verschillen in economische structuur. Daarnaast staan andere overwegingen: bij de overheid de wens om de kapitaalexport dienstbaar te maken aan doeleinden van buitenlands-politieke aard; bij de particulieren vrees voor depreciatie van de nationale munteenheid, voor internationale verwikkelingen en voor de fiscus. Bij het bedrijfsleven ten slotte geeft de behoefte, buitenlandse deelnemingen dan wel dochterondernemingen in den vreemde te financieren, aanleiding tot kapitaalexport in de vorm van directe investeringen in het buitenland.

Het is duidelijk, dat de ontwrichting van het internationale betalingsverkeer tijdens en na Wereldoorlog II tot gevolg moest hebben, dat enerzijds het normale kapitaalverkeer een sterke inkrimping onderging en dat anderzijds de neiging tot abnormaal en als regel ongewenst kapitaalverkeer aanmerkelijk werd versterkt. Het is dan ook niet te verwonderen dat, gezien de betalingsbalanstekorten waarmede talloze landen te kampen hebben, het kapitaalverkeer veelal door deviezenmaatregelen aan banden is gelegd. Aan de andere kant heeft het kapitaalverkeer uitgaande van de overheid, waaronder mede zijn te verstaan leningen en schenkingen door regeringen (Marshallhulp), grote omvang aangenomen.

Van oudsher heeft Nederland als exporteur van kapitaal een voorname rol gespeeld. In de 17de en in de 18de eeuw was deze rol zelfs toonaangevend in de wereld; door de industriële revolutie en de Napoleontische oorlogen is Engeland echter op de eerste plaats gekomen en Frankrijk tussen 1871 en 1914 op de tweede plaats. De V.S., die tevoren een kapitaalinvoersaldo hadden, zijn na Wereldoorlog I bij voortduring crediteuren geweest en zijn thans verreweg het grootste kapitaalexportland.

De Engelse kapitaalexport werd hoofdzakelijk bepaald door de expansie van eigen industrie en handel, zij was universeel georiënteerd en had voor een groot gedeelte de vorm van aandelen en deelnemingen. Vooral door Wereldoorlog II moest enerzijds een groot deel der buitenlandse activa worden opgeofferd, terwijl anderzijds op ongekende schaal in het buitenland moest worden geleend.

De Franse kapitaalexport steunde op de zuinigheid van het Franse volk, welks besparingen door het binnenlandse bedrijfsleven niet konden worden geabsorbeerd, doch vnl. belegd werden in veilig geachte buitenlandse staatsfondsen. Aangezien Rusland tot de voornaamste landen van bestemming behoorde, was reeds na Wereldoorlog I een derde van de buitenlandse beleggingen verloren gegaan. De monetaire moeilijkheden, waarin Frankrijk sedertdien heeft verkeerd, hebben de kapitaalexport aanmerkelijk belemmerd.

De V.S. hadden reeds vóór 1914 zeer grote directe investeringen, met name in Midden-Amerika; deze werden echter méér dan gecompenseerd door elders opgenomen middelen. Als gevolg van Wereldoorlog I is deze positie in haar tegendeel verkeerd, waarbij in het bijzonder de economische penetratie in Zuid-Amerika een rol speelde. Wereldoorlog II maakte financiering, eerst van de oorlogsbehoeften, daarna van het herstel der geallieerde staten, op ongekende schaal noodzakelijk. In de 10 jaren na 1 Juli 1940 is voor deze doeleinden (credieten en schenkingen) niet minder dan $ 68,6 milliard besteed. Ter vergelijking is te vermelden, dat de maximale kapitaaluitvoer der V.S. vóór Wereldoorlog II ca $ 1,0 milliard per jaar beliep; dit betreft echter, in tegenstelling tot eerstgenoemde die door de overheid werd geëffectueerd, de particuliere uitvoer, die door de financiële en monetaire crisis van 1929-’30 een ernstige slag heeft gekregen.

Wat Nederland betreft, is aan de hand van door het Centraal Bureau voor de Statistiek gepubliceerde cijfers het volgende overzicht te geven van het gedeelte van het nationale vermogen dat op 31 Dec. 1947 op lange termijn in het buitenland was belegd en van de buitenlandse investeringen hier te lande (milliarden guldens).

Uit het hierna volgende resulteert een netto-investering in het buitenland ten bedrage van f 4700 millioen. Met betrekking tot de geografische verdeling zijn slechts weinig gegevens bekend. De voornaamste gebieden, waarnaar kapitaal werd geëxporteerd, waren Indonesië (1947: f 3 800 millioen, waarvan ƒ 700 millioen in bedrijven) en de V.S. (1939: ƒ 1600 millioen, waarvan ƒ 700 millioen in bedrijven).

DR F. H. REPELIUS

Lit.: H. Feis, Europe the World’s Banker 1870-1914 (New Haven 1930); G. Iversen, Internat. Capital Movements (Copenhagen-London, 1935); B. W. Kranenburg, Hoofdst. der Overheidsbemoeiing met het internat. betalingsverkeer sinds 31 Juli 1914 (Assen 1937); Gleona Lewis, America’s Stake in Internat.

Investment (Washington 1938); J. J. van Soest, Een bijdrage tot de kennis van de betekenis der Ned. beleggingen in buitenl. fondsen voor de volkswelvaart (Utrecht 1938); G.D.A. baron van Lynden, Directe investeringen i.h. buitenland (’s-Gravenhage 1945); R. Fiez, Die Veränderungen in der Wirtschaftsstruktur und das Problem der internat. Kapitalanlagen (Bern 1946); K. D. Bosch, De Ned. beleggingen in de V.S. (Amsterdam-Brussel 1948); A. Radbruch, Langfristige Anstandskredite (Tübingen 1949).

< >