FUNCTIE VAN DE ONDERNEMING
In het algemeen denkt men bij de onderneming aan een organisatie, die door aanwending en omzet van kapitaal streeft naar het behalen van winst. Het terrein van werkzaamheid kan zeer verschillend zijn: bij de oerproductie (agrarisch, extractief), verderverwerking, transport, handel, bank- of verzekeringswezen. Daarmede hangen samen opbouw, organisatie en financiering van de onderneming. Het karakter van de onderneming is in aanzienlijke mate aan veranderingen onderhevig, ten gevolge van de ontwikkeling van de techniek, wijzigingen in sociale en politieke structuur en beïnvloeding door de overheid.
De „particuliere” onderneming en de ondernemersvrijheid zijn het meest kenmerkend voor de vrije verkeershuishouding, waarin de ondernemersfunctie ook in het bijzonder tot haar recht komt. De grote moderne onderneming krijgt in toenemende mate een onpersoonlijk karakter, groeit uit tot een economisch lichaam met a.h.w. eigen belangen, eigen wetten, eigen groeikracht.
De band met oprichters en (juridische) eigenaren wordt steeds losser. Het jagen naar winst wordt omgevormd tot een streven naar voortgezette uitgroei met verzekerd bestaan voor degenen, die bij de onderneming zijn betrokken, naar het verwerven van een geconsolideerde positie op de markten, waarmede zij aanraking heeft. Enerzijds is de invloed van de overheid op de ondernemerswerkzaamheden en -mogelijkheden sterk toegenomen, anderzijds nemen de zeer grote ondernemingen een uitzonderlijk machtige positie in, in het economisch bestel.
Het economisch proces, de voortbrenging, de goederenruil, de verzorging met goederen en diensten, de behandeling van de financiële zijden van dat proces, is grotendeels toevertrouwd aan ondernemingen. Deze hebben in eerste instantie tot taak, de bedrijven, die het economisch proces in technisch opzicht verwerken, op te bouwen en te besturen. Dit geschiedt echter op commerciële basis in een ondernemingsgewijze georganiseerde maatschappij. Deze maatschappij heeft een commercieel en een zakelijk karakter. Het economisch proces is dan gebaseerd op ruil, waarbij steeds opbrengsten en kosten tegenover elkaar worden gesteld.
Dit heeft tot gevolg, dat het gehele economische proces een financieel aspect verkrijgt. De onderneming heeft voor de vervulling van haar taken geldkapitaal nodig, contact met geldmarkt en kapitaalmarkt. In de onderneming overheerst dit financiële element. Opbrengsten en kosten worden uitgedrukt in geld. Om zich te kunnen handhaven is het voor de onderneming noodzakelijk, voortdurend rentabiliteit, liquiditeit en solvabiliteit te beoordelen. Haar financiële positie eist steeds de grootste aandacht.
Lit.: M. J. H. Cobbenhagen, De verantwoordelijkheid in de onderneming (1927); M. Lohmann, Einführung in die Betriebswirtschafstlehre (1949); J. Brands, Bedrijfseconomische verkenningen (1950)
ORGANISATIE VAN DE ONDERNEMING
Uitgangspunt is het oprichtingsplan of oprichtingsproject, waarin aan de orde wordt gesteld:
a. Keuze van het product of de aard van het bedrijf,
b. Raming van afzetmogelijkheden, omzet, prijzen (o.m. marktanalyse),
c. Technisch project, gebouwen, bedrijfsuitrusting, aan-en afvoer.
d. Vestigingsplaats.
e. Ondernemingsvorm,
f. Financieringsplan.
g. Organisatieplan (interne organisatie, planning, routing).
In verschillende gevallen is de keuze van de vestigingsplaats niet vrij: natuurlijke vestigingsplaats bij landbouw, mijnbouw, visserij; aangewezen vestigingsplaats, indien de overheid deze aanwijst, bijv. wegens gevaar (ontploffingsmiddelenindustrie).
Dikwijls moet men spreken van een historische vestigingsplaats, indien een onderneming eigenlijk toevallig destijds ergens is begonnen. Indien doelbewust wordt gezocht naar de gunstigste vestigingsplaats (vrije of opportunistische vestigingsplaats), is er een kostenvraagstuk op te lossen, waarbij gewoonlijk arbeidskosten en transportkosten een grote rol spelen, doch waarbij ook andere factoren van betekenis kunnen zijn: militaire overwegingen, arbeidsgelegenheid, overheidsplanning, luchtgesteldheid, water.
De juiste keuze van de juridische vorm is van groot belang voor de onderneming. Hierbij zijn juridische, bedrijfseconomische en fiscale factoren van betekenis en wel:
a. Oprichtingsformaliteiten, kosten bij oprichting, verschil in totale fiscale lasten bij verschillende ondernemingsvormen.
b. Continuïteit van de onderneming: bij aanzienlijke investeringen, bij noodzaak van langdurig voortbestaan (bij concessies) en in toenemende mate in verband met de positie van degenen, die werkzaam zijn in de onderneming en moeten kunnen rekenen op voortbestaan van de onderneming, onafhankelijk van het leven van bepaalde personen. Voorts in verband met kapitaalverkrijging voor lange duur.
c. Mogelijkheid van verdeling van functies en van arbeid bij het bestuur.
d. Financieringsmogelijkheden. Indien een beroep op de kapitaalmarkt nodig is, zal een onpersoonlijke vorm moeten worden gekozen, welks voortbestaan niet afhankelijk is van de levensduur van bestuurders.
e. Aansprakelijkheid. Indien beroep op de kapitaalmarkt nodig is,i s beperking van de aansprakelijkheid tot hun inbreng noodzakelijk voor de kapitaalverschaffers, aangezien anders geen courante effecten zouden kunnen worden gecreëerd.
De eenmanszaak, de een-persoons-onderneming kent vrijwel geen oprichtingsformaliteiten, behoudens die volgens de Vestigingswet Kleinbedrijf. De eenmanszaak is vaak aantrekkelijk voor mensen met ondernemingsgeest: vrijheid van handelen bevordert spaarzaamheid ten behoeve van investering in eigen zaak. Bezwaren: vermenging van zaak- en privévermogen; moeilijke kapitaal- en credietverkrijging; afhankelijkheid van levensduur van één persoon ; progressief tarief der Inkomstenbelasting belemmert bevredigende uitbreiding, waar zelffinanciering als regel de enige mogelijkheid biedt voor uitbreidingskapitaal. Ook is de positie van het personeel veelal ongunstiger dan die bij grote, onpersoonlijke ondernemingen. Voor de diverse juridische vormen van de onderneming z firma, commanditaire vennootschap, naamloze vennootschap.
Lit.: J. L. Mey Jr en P. M. M. H.
Snel, Leerb. der Bedrijfseconomie II (1947); O. Bakker, Bedrijfshuishoudkunde I (1951); J. Wisselink, Vestigingsfactoren der katoenindustrie in de V.S. van Noord-Amerika; Th. Limperg Jr, De Economische betekenis van de N.V. (Bedrijfsecon. Studiën) ;E. Tekenbroek, De verhouding tussen de aandeelhouders en de bestuurders bij de publieke N.V.; W.
C. L. v. d. Grinten en G. J. Lunenberg, Ondernemingsvormen; D. S. Kimball, Principles of Industrial Organisation.
FINANCIERING
HET FINANCIEWEZEN VAN DE ONDERNEMING
1. Passieve financiering
Voor de bedrijfsuitoefening zijn de daarvoor geëigende middelen benodigd: productiemiddelen als machinerieën e.d. bij productie-ondernemingen, goederencollecties bij handelszaken, geldmiddelen bij financiële instellingen als banken en verzekeringsmaatschappijen. De aard van het bedrijf is beslissend in dezen. Daarmede hangt samen de wijze van financiering, de verkrijging van de voor de bedrijfsuitoefening benodigde geldmiddelen, d.w.z. de passieve financiering. „Onder het financieren van een onderneming heeft men in de eerste plaats te verstaan het quantitatief doen aanpassen van de hoeveelheid middelen, waarover zij kan beschikken, aan de behoeften van haar bedrijf, zoals door het rentabiliteitsprincipe wordt voorgeschreven. In het algemeen: het aanbrengen van een quantitatief evenwicht tussen passief en benodigd actief. Vervolgens het kiezen van een zekere qualitatieve samenstelling van deze passiva, waarbij behalve rentabiliteitsoverwegingen de navolgende punten van invloed zijn:
a. de in verband met de bedrijfsbehoeften benodigde tijdsduur van de beschikkingsmacht;
b. de aard van de lasten, die de onderneming op zich heeft te nemen, ter voldoening van het aan de geldgever toe te kennen rendement en de aard van de aanspraak, die aan de geldgever, afgezien van vervaltermijn, op de hoofdsom van zijn belegging wordt toegekend;
c. de invloed, die aan de geldgever krachtens zijn verstrekking van middelen op de leiding van de onderneming wordt toegekend.
“Zowel door onderling deze factoren tegen elkaar op te wegen als door aanpassing aan het aanbod van de daarvoor in aanmerking komende geldgevers, wordt ten slotte de feitelijke samenstelling der passiva bepaald.” (B. H. de Jongh). Enerzijds heeft men dus af te wegen de behoeften bij de onderneming, die tot voorkeur voor bepaalde financieringsvormen leiden, aan de andere kant heeft men te rekenen met de aanwezige mogelijkheden, met de bereidheid van de kapitaalverschaffers, zich te interesseren voor bepaalde ondernemingen en voor bepaalde effecten- en credietvormen. De leiding van de onderneming zal trachten de meest passende vorm tegen de laagste kosten te verkrijgen; zij is daarbij afhankelijk van geld- en kapitaalmarkt, van de wensen van de geldgevers. Juist aan de zijde van deze laatsten hebben zich geleidelijk zeer grote veranderingen voltrokken. Men denke aan de invloed van de fiscale en sociale poltiek, waardoor individuele besparingen in veel geringere mate ten bate van de ondernemingen komen en de beurs een veel geringere rol speelt dan vóór 1930 het geval is geweest. Bij de financiering van de onderneming moet men veelal naar andere mogelijkheden uitzien dan vroeger; in sommige gevallen gaat de overheid een belangrijke plaats innemen (Breedband, D.A.F., K.L.M.).
2. De kapitaalcomponenten of activa
De geldmiddelen voor de financiering van de onderneming komen ter beschikking uit besparingen, uit tijdelijk beschikbare middelen, die bij de banken als creditsaldo’s terecht komen, uit geld- en creditcreatie. Zij zijn benodigd voor de stichting van het bedrijf, voor de bedrijfsfinanciering en voor uitbreiding. Bij een doelmatige organisatie is het logisch, dat degenen, die de middelen ter beschikking stellen de hoogst mogelijke vergoeding krijgen en de gebruikers met de geringste kosten worden belast. De productie-onderneming werkt met activa met uiteenlopend karakter:
a. geldmiddelen en vorderingen;
b. circulerend actief, dat bestaat uit verschillende kapitaalcomponenten, zoals grondstoffen en materialen die telkenmale in hun geheel in contanten worden gereproduceerd, d.i. het bedrijfsactief;
c. voorts het vast actief of de „Anlagen”: werktuigen, machines. Het hierin geïnvesteerde kapitaal loopt geleidelijk om; het komt zeer langzaam in geldmiddelen vrij, als nl. de kopers van de producten een voldoende prijs betalen, die de kosten volledig dekt.
In de kostprijs is een afschrijvingsquote begrepen, d.i. de waarde van de bij de productie verbruikte prestaties van de duurzame productiemiddelen. De verdiende afschrijvingen zijn dan de geldbedragen, die in de plaats komen van het verbruikte productievermogen. Ook in de grond, in de terreinen van de fabriek, is kapitaal geïnvesteerd. Dit loopt in het geheel niet om; het terrein wordt niet verbruikt bij de productie en normaal behoeft er niet op te worden afgeschreven. Voorts kan er immaterieel actief zijn, dat tijdelijk nut oplevert: patenten, concessies, merken. In de verkoopprijzen van de goederen of diensten ligt bij normale prijsverhoudingen telkens een bedrag begrepen ter compensatie van de opgeofferde waarden. Het in bedoelde waarden gestoken kapitaal keert dan geleidelijk weer in geldvorm terug.
3. Beoordeling van de financiële positie. Het financiële aspect staat uiteraard zeer op de voorgrond bij de onderneming, zoals steeds in de huidige economische maatschappij. (Dit is bijv. weer zeer duidelijk gebleken in West-Duitsland na de stabilisatie van de Mark, waarna de bedrijfsactiviteit overal in dat land opveerde.) De beoordeling van de financiële positie is bij het ondernemingsbeheer van de grootste betekenis. Daarbij komen het meest naar voren de begrippen rentabiliteit, liquiditeit en solvabiliteit.
Bij de N.V. dient men te onderscheiden de rentabiliteit van het nominale kapitaal, die van het gehele eigen vermogen (aandelenkapitaal plus reserves) en die van het totale aangewende kapitaal, eigen + vreemd, of wel de economische rentabiliteit. Indien de economische rentabiliteit beduidend hoger is dan het rendement van het vreemde kapitaal, als er in de onderneming bijv. gemiddeld 9 pct wordt verdiend op het aangewende kapitaal, terwijl men geld kan lenen tegen 4 pct, dan wordt er 5 pct overgehouden, hetwelk ten goede komt aan de baten van de onderneming. Het streven naar rentabiliteit drijft dan naar het gebruikmaken van vreemd kapitaal. Echter betekent dit, dat er vaste lasten ontstaan, de verplichte rentebetaling, die in slechte tijden zeer bezwaarlijk kunnen worden.
Voorts zijn er aflossingsverplichtingen en de geldgever wil er op kunnen rekenen, dat hij zijn vordering te eniger tijd volledig terug zal ontvangen. De ondernemer wordt dus bij zijn streven naar hoger rentabiliteit van het eigen kapitaal door vreemd kapitaal te benutten geremd, door zijn vrees voor bedreiging van de liquiditeit. Hij is bang niet te allen tijde de middelen ter beschikking te kunnen stellen voor noodzakelijke uitgaven. De geldgever wenst voldoende solvabiliteit; de ondernemer moet in elk geval al zijn schulden te zijner tijd kunnen afdoen, desnoods door te liquideren. Zolang alle schulden er volledig uitkomen is de onderneming solvabel, ook al gaat het eigen kapitaal daarbij verloren. Dit laatste heeft in het algemeen tweeërlei functie: het eigen kapitaal dient als werkkapitaal (vooral bij de productie-ondernemingen), en het dient als waarborgkapitaal (vooral bij financiële instellingen hoofdzaak). Het moet zo groot zijn, dat redelijkerwijze denkbare verliezen door het eigen kapitaal kunnen worden gedragen, zodat crediteuren niet door deze verliezen kunnen worden gedupeerd.
Bij de liquiditeitszorg heeft men niet enkel te denken aan de toestand op een bepaald moment. Uit de balans op een bepaald moment kan men opmaken of er voldoende middelen beschikbaar zijn om de opeisbare schulden te voldoen. Dit betreft de ondernemingsliquiditeit: het is de beoordeling van de situatie op een bepaald moment. Belangrijker is de beoordeling van de bedriifsliquiditeil: is het zeker, dat de bedrijfsuitgaven, die nodig zijn in de loop van het productieproces, steeds kunnen worden betaald? Dit is met name een belangrijke zaak bij bedrijven, die voortdurend betalingen hebben te doen, doch bij grote tussenpozen hun opbrengsten incasseren. Een aannemer moet hier bijzonder op bedacht zijn. Hij moet grote sommen uitgeven voor hij bij een groot werk aan zijn eerste termijn toe is.
Een cultuuronderneming moet de gehele oogst financieren en ontvangt dan ineens de opbrengst. Een raming van ontvangsten en uitgaven, een kasbegroting, is een doelmatig middel om te voorkomen dat het misloopt met de bedrijfsliquiditeit. Bij de banken vallen ondernemings- en bedrijfsliquiditeit vrijwel samen, doordat het merendeel van de verplichtingen bestaat uit dagelijks opeisbare saldo’s in rekening-courant. Bij de productie-ondernemingen staat de aanwending van de middelen veel verder af van de geldvorm dan dit bij de banken het geval is. Een deel is belegd in bedrijfsactiva, een deel in het vast actief. Het geheel der activa vormt een min of meer organisch geheel. Het is daarom van overwegend belang dat de verkrijging der middelen op de juiste wijze en in de juiste vorm geschiedt; het vraagstuk van de liquiditeit is hier evenmin eenvoudig als bij de banken.
ORGANEN DIE BIJ DE FINANCIERING EEN ROL SPELEN.
Onmiddellijke investering is de oudste vorm: de enige wijze van kapitaalvorming als er geen ontwikkelde geld- en kapitaalmarkten zijn. De besparingen worden dan onverwijld aangewend: bij eigen zaken, zelffinanciering bij ondernemingen, bouw van eigen woning, ook directe investering in bedrijven van de overheid. Besparingen worden dikwijls niet rechtstreeks investeringen; de weg loopt veelal over geld- en kapitaalmarkten. Verschillende factoren zijn van invloed op de bereidheid tot sparen en op de voorkeur voor bepaalde beleggingen bij de spaarders, bijv.: omvang van het vermogen van de spaarder, heersende opvattingen over beleggingspolitiek, ervaring van het publiek met bepaalde beleggingen, vertrouwen van de beleggers in financiële instellingen en in de voorlichting, bereidheid tot het aanvaarden van risico’s (ondernemersmentaliteit of renteniersmentaliteit), aard van de beleggingen die worden aangeboden.
In het verleden domineerde het individuele sparen. De financiële organisatie: banken en beurzen, het effectensysteem, was en is nog vnl. daarop ingesteld. Door de fiscale politiek en de drang naar egalisering van inkomens, door de gehele sociale politiek, komt meer en meer in plaats van het individuele sparen het collectieve sparen. Bij collectief te beleggen gelden kent men als regel beleggingsvoorschriften; de beleggende instituten hebben hun verantwoordingsplicht en zij moeten zich beperken tot beleggen op een wijze, die naar de algemeen gangbare opvattingen het meest op hun taak aansluit.
De institutionele beleggers, de instellingen die moeten beleggen uit hoofde van hun functie, welke niet in de eerste plaats is gericht op commerciële maar op sociale doeleinden, zijn de grootste verzamelaars van besparingen geworden: levensverzekeringsmaatschappijen, pensioenfondsen, de sociale fondsen voortgekomen uit de sociale verzekeringswetten (Ongevallen-, Invaliditeits-, Ouderdomsfondsen), spaarbanken. Zij moeten veelal in de toekomst van te voren vastgestelde geldbedragen uitkeren en achten zich daardoor genoodzaakt in geldsommen te beleggen: hypothecaire geldleningen, onderhandse geldleningen, obligaties. Naarmate de besparingen zich meer verplaatsen naar dergelijke instituten wordt het moeilijker ondernemingen aan risico-dragend kapitaal (kapitaal in de vorm van aandelen) te helpen.
De ondernemingsgewijze georganiseerde maatschappij is geheel ingesteld op kapitaalverkrijging door uitgifte van aandelen, die via de effectenbeurzen worden geplaatst. Daarvoor is een vereiste, dat een zeer groot aantal speculatief ingestelde beleggers bereid is risico te nemen, daartegenover de kans moet hebben belangrijke voordelen te behalen. Crediet op onderpand van effecten bevordert in hoge mate het effectenverkeer. De kleine spaarder is niet de geschikte figuur voor belegging in aandelen, althans niet indien deze in grote coupures worden uitgegeven. Bij deze financieringsmethode hebben de banken een belangrijke plaats ingenomen, het eerst in Duitsland, waar al vroeg contact was gelegd tussen banken, industrie en effectenbeurs. In Nederland heeft zich dit ontwikkeld vooral na de aanvang van de concentratie in het bankwezen (1911).
Vanouds zijn de banken ingesteld op credietverlening aan handelsondernemingen, die tijdelijk, voor het drukke seizoen, crediet behoeven. Deze credieten zijn liquide, zij verschuiven a.h.w. van de ene zaak naar de andere. Bij industriële ondernemingen bestaat veel meer de tendenz naar voortdurend verdere investering. Het begint met tijdelijk benodigd bedrijfscrediet; bij voortdurende goede gang van zaken is dit steeds benodigd; het wordt Dauer-betriebskredit. Dan komt de behoefte aan verdere uitbreiding van duurzame productiemiddelen, waarvoor ook, zo mogelijk bankcrediet wordt opgenomen: Anlagekredit. Dit zou slechts zeer langzaam, uit vrijkomende afschrijvingsbedragen en winst, kunnen worden afgelost. Het is echter de bedoeling, te zijner tijd met een emissie van aandelen aan de markt te komen ter afdoening van de bankschuld. Deze voorlopige financiering van de expansie wordt hiermede ten zeerste afhankelijk van de conjunctuur, in het bijzonder van de gang van zaken op de effectenbeurs. Gelukt het niet tijdig een emissie onder te brengen, doordat bijv. de conjunctuur inzakt en aandelenemissie niet mogelijk is, dan zit de bank met een bevroren crediet, de onderneming is al te afhankelijk van de bank geworden en in vele gevallen is een dergelijke situatie uitgelopen op een financiële reorganisatie.
EFFECTEN- EN CREDIETVORMEN IN HUN BETEKENIS VOOR DE FINANCIERING VAN DE ONDERNEMING
De middelen kunnen worden verkregen als eigen kapitaal (permanent); als vreemd kapitaal op lange termijn (langdurig tijdelijk); als vreemd kapitaal op korte termijn (kortstondig tijdelijk). Kenmerkend voor eigen kapitaal is: het vertegenwoordigt de eigendom; het wordt voor onbepaalde tijd ter beschikking gesteld; het verschaft wisselende inkomsten, afhankelijk van de uitkomsten van het commerciële proces. Bij de naamloze vennootschap is het kapitaal verdeeld in aandelen, die kunnen luiden aan toonder of op naam.
Dikwijls geschiedt de plaatsing van aandelen niet tegen geld, maar tegen zakelijke inbreng. Dan is het een groot vraagstuk, hoe de waardering van deze inbreng moet plaats hebben. Worden teveel aandelen verstrekt tegen de zakelijke inbreng, dan wordt het kapitaal verwaterd. Het kapitaal is verwaterd, als het nominale kapitaal veel groter is dan het werkelijke eigen vermogen in de onderneming. Kapitaalverwatering komt tot uiting, doordat het dividend dooreengenomen veel lager is dan de normale kapitaalrente en de aandelen ver beneden pari noteren. Zij kan reeds bij de oprichting ontstaan door te hoge waardering van de inbreng; ook tijdens het bestaan van de onderneming, wanneer een slechte gang van zaken leidt tot onvoldoende afschrijvingen en verliezen. Het „water” kan worden „weggeperst” door verhoogde afschrijvingen en inhou den van winst bij gunstige resultaten.
Anders kan dit geschieden door her kapitalisatie: door afstempeling op de aandelen tot lagere nominale waarde wordt het nominale kapitaal teruggebracht tot een lager bedrag. De kapitaalverwatering of overkapitalisatie verdwijnt daarmede.
Indien het werkelijke eigen vermogen veel groter is dan het nominale kapitaal, doordat er ruime reserves aanwezig zijn, is er onder kapitalisatie. Deze leidt gewoonlijk tot hoge dividend -percentages en tot betrekkelijke hoge beurskoersen. De onderkapitalisatie kan ook weer worden verminderd door herkapitalisatie, maar dan herkapitalisatie naar boven. Daarbij wordt het nominale kapitaal vergroot, zonder dat door de aandeelhouders wordt gestort: zij krijgen een gratis of bonus-aandeel. Principieel hetzelfde geschiedt bij uitkering van dividend in aandelen, papieren dividend. Bij 10 pct dividend in aandelen kan men voor tien dividendbewijzen een nieuw aandeel in ontvangst nemen. Eigenlijk betekent dit: uitbetaling van dividend in geld, gevolgd door een gedwongen emissie tot hetzelfde bedrag, waardoor de kasmiddelen in de onderneming blijven.
Bij zakelijke inbreng spreekt men van kapitalisatie op basis van de inbreng, als de inbreng wordt gewaardeerd en het nominale kapitaal naar die waardering wordt vastgesteld. Eerst wordt de actiefzijde van de balans vastgesteld en daaruit wordt de creditzijde afgeleid. Bij kapitalisatie op basis van de eaming power wordt eerst geraamd de verwachte winst. De promotor, de initiatiefnemer, kapitaliseert deze winst op basis van een rentevoet, waartegen hij kapitaal kan aantrekken (obligatiekapitaal of preferent aandelenkapitaal). Hij verschaft het reëel actief, zet het bedrijf op gang en financiert dit door uitgifte van obligaties en aandelen (pref.); het verschil tussen de gekapitaliseerde winst (het hogere bedrag) en het benodigde bedrag behoudt hij in de vorm van gewone aandelen, waartegenover in het debet van de balans de post Goodwill verschijnt. Kan hij zijn gewone aandelen tegen behoorlijke koers verkopen dan is er kans op zeer hoge beloning van het promotorswerk.
Deze figuur kwam veelvuldig voor in Amerika in de periode, dat het bedrijfsleven, de banken en beurzen nog in het wilde-groeistadium verkeerden. Zoals de individuele uitvinder steeds meer wordt verdrongen door het goed georganiseerde laboratorium, zo wordt de promotor, de speurder naar nieuwe economische mogelijkheden, voortdurend meer op de achtergrond gedrongen door vollediger economische organisatie. Naarmate de concerns in betekenis toenemen, financiering en expansie meer volgens plan verlopen, wordt het terrein voor de promotor beperkter.
Bij de kapitalisatie gaat het om het vinden van de juiste verhoudingen. Aandelenkapitaal brengt geen vaste lasten met zich mede. Als de zaken slecht gaan brengt een gezonde financiële politiek met zich mede, het dividend te passeren. Achterwege laten van couponbetaling bij obligatieleningen zou ernstige gevolgen kunnen hebben. Aandelenkapitaal is een stootkussen bij tijdelijke ongunstige gang van zaken. Vandaar dat een omvangrijk eigen kapitaal de credietwaardigheid sterk verhoogt.
Voor het plaatsen van aandelen moet de markt voldoende gunstig gestemd zijn, terwijl de koers van uitgifte moet liggen beneden de koersen van de reeds in omloop zijnde aandelen. Anders zou het onderbrengen van een groot bedrag ineens natuurlijk niet mogelijk zijn. De lage emissiekoers is bezwaarlijk voor de oude aandeelhouders, omdat daarmede nieuwelingen te goedkoop worden binnengelaten. Deze moeilijkheid wordt overbrugd door de claim, het recht van voorkeur voor de oude aandeelhouders, die dit recht kunnen verkopen. Aantrekkelijk voor hen is daarbij dat de claimopbrengst niet wordt gerekend als belastbaar inkomen. In het algemeen is ook hierbij courantheid der aandelen van overwegende betekenis.
Voor obligatiefinanciering z obligatie. De zgn. tussenvormen tussen aandeel en obligatie zijn: de inkomstobligaties, die alleen rente ontvangen, indien de bedrijfsresultaten dit toelaten; de winstdelende obligaties, die behalve de rente een zeker deel van de winst ontvangen; de converteerbare obligaties, waarbij de obligatiehouders onder bepaalde voorwaarden hun obligatiebezit kunnen omruilen tegen aandelen; en ook de cumulatiefpreferente aandelen.
Van de credietvormen op korte termijn zijn voor de ondernemingsfinanciering vnl. van belang, het bankcrediet en het leverancierscrediet. Het bankcrediet is tamelijk duur, doch heeft het voordeel dat telkens zoveel kan worden afgelost als daarvoor beschikbaar komt. Het is vooral bestemd voor tijdelijke behoefte aan bedrijfscrediet. Het leverancierscrediet wordt door de leverancier verstrekt aan zijn afnemer. Bij de leverancier komt het voor in het debet van zijn balans onder de naam Debiteuren; bij de afnemer in het credit onder de post Crediteuren.
Het leverancierscrediet komt vnl. daar voor, waar de verkoop moet worden gestimuleerd, bij verhandeling van industriële producten. Het komt als regel niet voor bij de verhandeling van agrarische goederen. Het is gewoonlijk duur; bij contante betaling wordt meestal een aanzienlijke korting gegeven. Toch maakt bijv. de winkelier er gebruik van, al is het duurder dan bankcrediet, omdat hij dit laatste niet of niet in voldoende mate kan verkrijgen.
Het afnemerscrediet, het voorschot van de afnemer aan zijn leverancier, komt veel minder regelmatig voor dan het leverancierscrediet. In sommige takken bij de landbouw komt het voor om de verbouw te stimuleren (suikerbieten, tabak in Algiers); voorts de termijnen in de aannemerij.
INTERNE FINANCIERING
De onderneming kan zelf sparen om tot betere voorziening in haar financiering te komen. Door een deel van de winst in te houden ontstaan reserves, winstreserves. Een reserve is een surplus van het eigen vermogen boven het nominale kapitaal, behoudens winst van het lopend boekjaar. Een reserve kan ontstaan door het inhouden van winst, door uitgifte van aandelen met agio en door te ver gaande afstempeling van het kapitaal bij reorganisatie (de beide laatste zijn kapitaalreserves). Een open reserve is met het bedrag in de balans te vinden. Een stille reserve is een vermogenssurplus, waarvan wel de aanwezigheid, maar niet de grootte uit de balans blijkt (Installatie, enz. voor ƒ1,— in de balans).
Een geheime reserve is een dergelijk surplus, waarvan aanwezigheid noch grootte uit de balans blijkt (Reserve onder Crediteuren bij banken). Door open, stille en geheime reservering vergroot de onderneming het eigen kapitaal. Vooral als externe financiering, verkrijging van kapitaal van buiten de onderneming, bezwaarlijk wordt, wordt het streven naar interne financiering krachtiger. Deze wijze van kapitaalverkrijging wordt in hoge mate belemmerd door de hoge belastingen, die de winsten sterk afromen. Dit stimuleert weer des te sterker de tweede vorm van interne financiering, bekend onder de benaming intensieve financiering. Door de verdiende afschrijvingen keert geld in de onderneming terug als vergoeding voor de waarde van de verbruikte werkeenheden van de duurzame productiemiddelen. Normaal is dit bestemd voor de vervanging te zijner tijd van die productiemiddelen.
De onderneming, die dringende behoefte heeft aan geldmiddelen, gaat deze opbrengsten niet beleggen buiten de onderneming, maar wendt ze onverwijld aan voor bedrijfsdoeleinden. Vóór de vervanging nodig is zal men uitzien naar verkrijging van de benodigde middelen, waarbij het conjunctuurverloop van grote betekenis kan zijn. Dat regelmatig deze intensieve financiering plaats heeft blijkt hieruit, dat industriële ondernemingen op hun balansen maar zelden de post Beleggingen vertonen; blijkbaar wenden zij de vrijgekomen gelden als regel onverwijld in het bedrijf aan.
KOSTEN VAN DE FINANCIERING
Uit de aard der zaak zal men streven naar de goedkoopste financieringswijze, die juist voor de ondernemingen bereikbaar is. Het is niet moeilijk bij gebruik van vreemd kapitaal uit te rekenen, hoeveel procent de kosten bedragen. Bij eigen kapitaal is dat moeilijker te beoordelen, ook al omdat de opbrengst daarvan door belastingheffing wordt getroffen. De kosten van de financiering houden verband met het verschijnsel van de verscheidenheid, van de diversiteit. Gewoonlijk treedt een seizoensinvloed op, door verschillende oorzaken. De onderneming heeft doorlopend de beschikking nodig over de vaste installatie, maar de goederenvoorraden, de debiteuren wisselen. Daarbij zijn toppen en dalen in de middelenbehoefte.
Vielen deze toppen alle op één en hetzelfde moment, dan was er geen verscheidenheid, geen diversiteit. Nu deze er wel is, is de kapitaalbehoefte in totaal geringer, zijn dus de kapitaalkosten lager dan zonder diversiteit het geval zou zijn.
Indien de schommelingen in de behoefte aan bedrijfskapitaal in totaal aanzienlijk zijn, kan het te overwegen zijn, of het niet voordeliger uitkomt ten dele met kapitaal op lange termijn, ten dele met kort crediet te werken, gesteld dat men vrij is in de keuze. Het wordt dan een kwestie van het berekenen van die financiering, waarbij de kosten van de bedrijfsfinanciering zo laag mogelijk uitkomen. Men spreekt dan van de berekening van het kapitaaloptimum.
Men bedenke echter, dat een dergelijke berekening maar een betrekkelijke waarde kan hebben. De uitkomst hangt af van de kosten van kapitaal op lange termijn, van kort crediet, van rente bij banktegoed en van de termijn gedurende welke het geld nodig is. Deze grootheden wisselen gewoonlijk over een langere periode.
PROF. J. BRANDS
Lit.: H. de Jongh, Effecten- en Credietvormen (1924); N. J. Polak, Grondslagen van de Financiering (8ste dr. 1946); J. L. Mey - P. M.
M. H. Snel, Bedrijfseconomie II (1947); W. H. Husband - J. G. Dockeray, Modern Corporation Finance (1947); O Bakker, Bedrijfshuishoudkunde II (4de dr. 1950).