of wetsinterpretatie is het vaststellen van de rechtsgevolgen welke een algemeen luidende wetstekst voor een bepaald geval heeft. De noodzaak van wetsuitlegging bestaat dus in de eerste plaats voor de rechter die de wet op bepaalde gevallen moet toepassen, voor de rechtsgeleerde raadsman (advocaat) die over de gevolgen van enige juridische handeling of situatie, hetzij toekomstig of reeds tot het verleden behorend, een oordeel heeft te geven, voor de beoefenaar der rechtswetenschap die aan beiden voorlichting moet geven en ten slotte voor ieder, die zich in enige juridische situatie bevindt of bevinden zal, hetgeen ieder mens talloze malen per dag overkomt.
Wetsuitlegging als het vaststellen van de rechtsgevolgen van een algemeen geformuleerde rechtsregel is in de grond niets anders dan het waarlijk „lezen”, d.i. begrijpen en verstaan van de wetstekst, die immers geen andere strekking en bestaansgrond heeft dan in bepaalde gevallen te werken. Hier ligt de grond van het verschil tussen interpretatie van de wet of enige andere algemeen geformuleerde rechtsregel en de interpretatie van kunstwerken (muziek, beeldende kunst en literatuur), dat de rechtsregel er op is aangelegd op bepaalde gevallen te worden toegepast en los van deze toepassing geen enkele zin heeft. Anderzijds hebben interpretatie van de wet en van kunstwerken en symbolen dit gemeen dat steeds uit de gegeven vorm de inhoud of de zin moet worden verstaan. In zoverre is elk lezen, horen of zien van kunstwerken interpreteren. Maar in tegenstelling tot bijv. een sonnet is een wetstekst bedoeld te gelden, zij pretendeert een gezag en heeft geen andere strekking dan het handelen der mensen te richten. Om deze reden is er een diepere overeenstemming tussen juridische en theologische interpretatie dan tussen de juridische interpretatie en de philologische of zelfs de interpretatie van literaire en andere kunstwerken.
In de 19de eeuw toen de reeds eeuwenoude vragen van wetsuitlegging na de totstandkoming der nationale codificaties weer sterker aan de orde gesteld werden als het probleem van de verhouding tussen Rechter en Wet, beschouwde men aanvankelijk als de kern van het vraagstuk het alternatief: uitlegging naar de woorden van de wet of naar de bedoeling van de wetgever? Een tegenstelling (verba-voluntas) die in deze vorm door de Romeinse rechtswetenschap reeds vóór onze jaartelling aan de Griekse rhetoriek werd ontleend. Naarmate allengs evenwel de gecodificeerde grote wetboeken in tijd van de uitlegger en de rechter als wetstoepassers verwijderd raakten, terwijl de wetstekst onveranderd bleef, kwam men tot het inzicht ook met de bedoeling van de wetgever van destijds de behoeften der huidige maatschappij niet meer bevredigend te kunnen dienen en ontwikkelde zich, eerst in Frankrijk, later ook in Nederland, een stroming die de rechter grotere vrijheid tegenover de wet vergunde (Freirechtsschule, moderne praetuur). Het alternatief werd toen: rechtspraak volgens de bedoeling of de wil van de wetgever óf naar de objectieve, door de interpretator vast te stellen, zin van het wetsvoorschrift (de ratio legis), beschouwd in verband met het stelsel van de wet en de strekking van het recht als geheel (de ratio iuris). Een belangrijke stap in de richting die van een interpretatie gericht op het opsporen van de indertijd bestaan hebbende wil of bedoeling van de wetgever (interpretatie ex tune) leidde naar een interpretatie volgens de redelijke zin van het voorschrift in de tegenwoordige omstandigheden (interpretatio ex nunc), was de erkenning dat het bij wetsinterpretatie niet gaat om de subjectieve wil of bedoeling van de wetgever, maar altijd om de objectieve bedoeling of het doel van de wet. Bij de opvatting dat het bij wetsuitlegging te doen is om het vaststellen welke zin in de tegenwoordige omstandigheden aan de woorden van de wetstekst gehecht moet worden, aldus dat het resultaat zowel redelijk als billijk zij, dus zowel passend in het stelsel van het geldend recht als geheel gezien, als beantwoordend aan de eis van gerechtigheid, verliezen de vroeger gemaakte onderscheidingen tussen de verschillende interpretatiemethoden (de grammaticale of de uitlegging naar het gewone spraakgebruik, de wetshistorische, de rechtshistorische, de logische, de analogische, de restrictieve, de extensieve, de systematische, de teleologische, de sociologische, en andere methoden) grotendeels haar betekenis, evenals de nog heden soms gemaakte tegenstelling tussen interpretatio praeter legem (die toegestaan zou zijn in gevallen waarover de wet zich niet uitlaat) en de interpretatio contra legem (die nimmer toegestaan zou zijn). Bij de uitdrukking interpretatio contra legem (tegen de wet in) is het immers juist de vraag of hierbij onder het woord ,,wet” de woorden, de bedoeling of de zin van de wet worden verstaan. Verstaat men er onder „de redelijke zin” dan is uiteraard interpretatie contra legem aan de rechter nimmer toegestaan. Art. 11 van de wet houdende Algemeene Bepalingen der Wetgeving van het Koninkrijk (15 Mei 1829 St.bl. no 28) verbiedt hem dit uitdrukkelijk („De regter moet volgens de wet regt spreken”), maar dit verbiedt hem niet somtijds contra verba legis (tegen de woorden van de wet in) te interpreteren.
Evenmin is het de rechter geoorloofd zijn persoonlijke opvattingen en overtuigingen voor wetsuitlegging uit te geven; hij spreekt recht als magistraat, als overheidsorgaan, niet als persoon. Het in die zin geïnterpreteerde en dan zeer juiste verbod in genoemd art. 11 Wet A.B. („de regter mag in geen geval de innerlijke waarde of billijkheid der wet beoordeelen”) is, welbegrepen, geenszins in strijd met de gulden woorden van de Romeinse jurist Celsus (D. 1.3.17): Scire leges non hoe est verba earum tenere sed vim ac potestatem (de wetten te kennen dat betekent niet vast te houden aan haar woorden, maar aan haar zin of strekking), die ook voor de rechter van onze tijd niets van hun waarde hebben verloren.
Het is derhalve de rechter volstrekt niet verboden, maar het is integendeel bij uitstek zijn taak en plicht om door middel van de wetsuitlegging, zo enigszins mogelijk, te ontkomen aan onpractische, onredelijke, onaannemelijke, onbillijke of dwaze gevolgen, waartoe een minder gelukkig geformuleerde wetstekst ogenschijnlijk zou nopen. En meestal slaagt hij er in het met de wet zo te schikken dat hij een aannemelijke uitspraak vermag te geven, die niet aan de billijkheid te kort doet en tegelijk juridisch verantwoord is. Het recht immers, is niet alleen billijkheid, recht is ook consequentie. Niet in alle gevallen is een bevredigende uitlegging evenwel mogelijk en zij geschiedt ook niet in alle gevallen waarin zij, naar ander juridisch inzicht, wel mogelijk is.
PROF. MR H. R. HOETINK
Lit.: Paul Scholten, Algemeen Deel, 2de dr. (1934); E. van Dievoet, Het Burgerlijk Recht in België en in Nederland van 1800 tot 1940 (1943); J. P. Fockema Andreae, Moderne Praetuur? (1907); Idem, De methode van interpretatie van het B.W. van 1838 tot heden, in: Gedenkboek B.W. (1948), blz. 65 w.; Idem, De Woorden der Wet (1953); E. Gaudemet, L’interprétation du Code Civil en France depuis 1804 (1935); E. Betti, Interpretazione delle leggi e degli atti giuridici (Milano 1949); R. L.
Drilsma, De woorden der wet of de wil van de wetgever, diss. (Amsterdam 1948); M. H. Bregstein, De betrekkelijke waarde der wet (Diesrede 1952); J. M. Polak, Theorie en Practijk der Rechtsvinding, diss. (Leiden 1953) (met uitstekende lit. opgave).