baron (Gent i Sept. 1773 - Rijswijk, Veldzigt 10 Nov. 1846), trad in 1789 onder Dumonceau als cadet in dienst van de Staten van Brabant, die in opstand waren tegen het Oostenrijks gezag. Toen het verzet mislukt was, ging hij als vrijwilliger in Franse dienst over.
Hij nam in 1793 deel aan de verovering van België en aan de inval in Noordbrabant, waarbij hij tot eerste luitenant bevorderd werd. In 1795 nam het leger van de Bataafse Republiek hem in zijn rangen op; hij onderscheidde zich bij de inval der Engelsen en Russen (1799). Na als kolonel de veldtocht in Zeeland te hebben medegemaakt (1809), nam hij na de inlijving van Holland in Spanje aan krijgsverrichtingen deel. Het vrije Nederland vond hem weer aan zijn zijde.
In 1815 werd hij bevorderd tot generaal-majoor. Naar Indië vertrokken (1820), leidde hij de expeditie naar Boni, Soepa en Tanette (I824~!25). Sept. 1825 verscheen hij met zijn troepen op Java, waar hij zich in de strijd tegen Dipo Negoro onderscheidde. Als luitenant-generaal in 1828 in Nederland teruggekeerd, stelde hij bij het uitbreken van de Belgische opstand Namen in staat van beleg.
Voordat hij deelnam aan de Tiendaagse Veldtocht, verhief de koning hem met de baronnentitel in de adelstand. In 1840 werd hij adjudant in buitengewone dienst van de koning. Een jaar later nam hij ontslag uit de militaire dienst, waarna hem in 1845 de rang van generaal der Infanterie werd verleend.Lit.: F. M. J. v. Geen, De generaal Van G. (’s-Gravenhage 1910); Nederland’s Adelboek XL (1940), 9.