Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

Joost van (den) VONDEL

betekenis & definitie

Nederlands dichter (Keulen 17 Nov. 1587 - Amsterdam 5 Febr. 1679), was een zoon van Joost van Vondel (15591608), ijverig aanhanger van de Doopsgezinde leer. Deze vluchtte ca 1582 uit zijn geboortestad Antwerpen naar Keulen, waar hij in 1585 in tweede huwelijk trouwde met de uitgeweken Antwerpse Sara Granen (1565-1637), die hem 7 kinderen schonk, van wie Joost het tweede en Willem (1603-1628) het jongste was.

In de zomer van 1595 trok het gezin naar Frankfort, vandaar in 1596 via Bremen, Emden, Groningen naar Utrecht en kort daarna naar Amsterdam, waar de vader op 27 Mrt 1597 de poorterseed aflegde. Het vestigde zich in de „neringachtige” Warmoesstraat, in het huis „daer uythangt de Rechtvaerdige Trouw”. Vondel bezocht de school van de befaamde rekenmeester Willem Bartjens, begon op jeugdige leeftijd te dichten, onderging hierbij invloed van Carel van Mander en H. Lz. Spieghel. Hij trad in 1606 op als lid van de Brabantse Rederijkerskamer „Het Wit Lavendel”, die de zinspreuk voerde: „Uyt Levender Jonst”. Dit genootschap voerde in 1610 zijn eerste toneelstuk Het Pascha ofte de Verlossinge Israëls uit Egypten, een „tragicomedia”, op.

Het werd in 1612 gedrukt. Op 5 Dec. 1610 trouwde Vondel met Maria de Wolff, geb. te Keulen in 1586, overl. te Amsterdam in 1635. Uit dit huwelijk werden 5 kinderen geboren: Joost (1612-1660), Anna (1613-1675), een kind, geb. en gest. in 1618, Saartje (1625-1633) en Constantijntje (geb. en gest. in 1632). Met zijn vrouw zette Vondel de zijde- en kousenhandel van zijn gestorven vader voort, nadat zijn moeder zich hieruit in 1613 had teruggetrokken.Uit zijn gedichten van die jaren blijkt belangstelling voor het stadsleven, de scheepvaart, de politiek, de godsdienstige en burgerlijke moraal, maar het zijn geen geniale gedichten.

Ze worden sterk beïnvloed door het werk van Guillaume du Bartas (1544—1590), waaruit Vondel gedeelten vertaalde. Bij bestaande platen rijmde hij zinspreuken in Den Gulden Winckel (1613), fabels in De Vorstelijcke Warande der Dieren (1617), karakterschetsen van bijbelse personen in De Helden Godes (1619). Zijn volgend toneelspel Hierusalem Verwoest (1620) verscheen met een huldesonnet van Willem van de Vondel, de jongere broer, in wie Vondel grote toekomstkansen zag rijpen, maar die jong stierf, na een Italiaanse reis. Bij H. Gabbema leerde Vondel Latijn, hij vond vrienden onder de humanisten, bevorderde de Nederduitse Academie, die Samuel Coster in 1617 stichtte, en was onderwijl diaken bij de Waterlandse Doopsgezinden, omstreeks zijn 40ste verjaardag een degelijk gevestigd man, maar als dichter nog in zijn stadium van voorbereiding.

De dood van Oldenbarneveldt (13 Mei 1619) gaf hem de schok, waardoor zijn vaardigheid ondergeschikt werd aan sterke bezieling. Hij koos partij tegen prins Maurits en diens aanhangers, tegen de Contra-Remonstranten, ook tegen „geestdrijvers” in zijn eigen kerkgemeente, waar hij zijn diakenambt neerlegde, toen in 1621 een zware melancholie hem kwelde. Tijdens de incubatieperiode van zijn politiek-allegorisch treurspel Palamedes (1625), dat de berechting en dood van Oldenbarneveldt voorstelde onder de gedaante van een episode uit de Griekse oorlog om Troje, begon hij hekeldichten te schrijven over de toestanden in staat en kerk, die groot opzien baarden. Enkele hiervan zijn de klassieke hekeldichten in de Nederlandse taal: Weeghschael van Hollandt (1618 ?); Geusevesper (1626?); Rommelpot van ’t Hanekot (1627); Roskam (1630), Harpoen (1630); Jaergetijde van Joan v. Oldenbarneveldt (1631). In 1628 ondernam hij een zakenreis naar Denemarken en gaf hij een vertaling van de Hippolytus van Seneca uit, van wiens Troades hij reeds in 1626 een vertaling had laten verschijnen: De Amsterdamsche Hecuba. Voor zijn ontwikkeling als dramatisch dichter betekende Seneca’s invloed een bevrijding uit de rederijkerstraditie en een vorming in de klassieke toneelkunst, die echter nog voltooid moest worden. Snel opeenvolgende rouw over de dood van zijn jongere broer, zijn kinderen Constantijntje en Saartje, zijn vrouw en verscheidene vrienden, gaf aan zijn werk een doorleefde tragiek mee, die sterk aangrijpt in Gijsbreght van Aemstel (1637), geschreven als feestspel voor de opening van de nieuwe schouwburg te Amsterdam.

De titelheld vertegenwoordigt de stad, welker ondergang het eigenlijke tragische onderwerp is.Van andere grote treurspeldichters onderscheidt Vondel zich door herhaaldelijk de tragische ondergang van een hele gemeenschap te schetsen naast en door de ondergang van de hoofdpersoon. Omdat het stuk, dat in de Middeleeuwen speelt, middeleeuwse kerkgebruiken ten tonele voerde, verzetten de predikanten, die toch al op Vondel gebeten waren, zich tegen de opvoering en wisten haar uitgesteld te krijgen van Kerstmis 1637 tot 3 Jan. 1638. Het stuk wordt sedert 1641 jaarlijks als nieuwjaarsstuk in de Amsterdamse schouwburg vertoond.

Belangstelling voor de Rooms-Katholieke eredienst was een voorwaarde tot uitbeelding van de dramatische gebeurtenis. Zulke belangstelling sprak nog sterker uit het treurspel Maeghden (1639), zodat Vondel’s overgang naar de R.K. Kerk als het ware verwacht werd door zijn omgeving. Of zij plaatsvond in 1639 of in 1641 wordt omtwist. Deze onzekerheid over de datum wettigt een gevolgtrekking over de aard van de overgang, nl. dat ze niet plotseling, doch geleidelijk geschiedde, en geen totale omkeer, maar de voortgang op een ingeslagen weg was. In deze jaren schreef Vondel snel achter elkaar de treurspelen Gebroeders (1639), Joseph in Dothan (1640), Peter en Pauwels (1641), die met zijn geloofsverandering verband houden en vertaalde hij, met behulp van een Latijnse bewerking, de Elektra van Sophokles.

Het navolgen van Seneca hield op ten gunste der bestudering van de grootmeesters der klassieke tragedie. Van zijn nieuw geloof legde Vondel belijdenis afin enkele kortere lierdichten, maar vooral in de Brieven der heilige Maeghden Martelaressen (1642), een kerstening van het onderwerp der Heroïdes van Ovidius en in Altaergeheimenissen (1645), een gedicht over de R.K. Eucharistie-leer.

Dat hij kort na de dood van Hugo de Groot diens argumenten ten gunste van de Roomse Kerk verzamelde in een vlugschrift Grotius' Testament (1645) en tot heldin van een treurspel, de Roomse, volgens hem onschuldig terechtgestelde Maria Stuart (1646) koos, werd door tijdgenoten kwalijk genomen. Het blijkt uit de inleiding tot een bundel gedichten van Vondel, die buiten diens wil of voorkennis werden bijeengebracht door een bestrijder, naar alle waarschijnlijkheid de toen 20-jarige Gerard Brandt, misschien met hulp van Jacob Westerbaen, wiens Kracht des Geloofs (1645) scherp tegen Vondel polemiseerde. Bovendien werd de dichter om Maria Stuart beboet voor 300 gulden, die zijn uitgever Abraham de Wees betaalde.

Toch kreeg hij in 1647 de opdracht tot het schrijven van het feestspel voor de Vrede van Munster. Het werd 7 Mei 1648 voor het eerst vertoond en heette Leeuwendalers. Het voorbericht tot de uitgave getuigt, dat Vondel de treurspeltheorie van Axistoteles is gaan bestuderen; de stof van tot het „landspel” is geput uit Italiaanse herdersspelen, de Pastor Fido van Giambattista Guarini* en de Aminta van Torquato Tasso*, van wie Vondel, mede ter oefening in het Italiaans, Het Verloste Ierusalem gedeeltelijk vertaalde. Dit werk, in handschrift bewaard, ontbreekt in de overigens volledige Vondeluitgaven. In 1648 verscheen het treurspel Salomon, dat bijzonder in de smaak van het toenmalige publiek viel.



Tot zijn 63ste jaar heeft de dichter gewacht, voordat hij zijn verspreide gedichten in een bundel bijeenbracht. De uitgave zijner Verschelde Gedichten in 1644 was niet door hem zelf bezorgd, het „aanvullend” deel van 1647 verscheen tegen zijn zin. Aan zijn Poesij (1650) gaf hij een theoretisch voorbericht mee, de Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunde.

Op 2 Febr. 1654 werd in de Amsterdamse Schouwburg zijn meesterwerk, het treurspel Lucifer, voor het eerst vertoond. Op aandringen van de kerkeraad verbood het stadsbestuur na de tweede opvoering een herhaling, met het gevolg dat het verboden stuk in het verschijningsjaar 1654 zevenmaal gedrukt is. Zijn handelszaak deed Vondel in 1652 over aan zijn zoon Joost, die haar slecht beheerde, zodat hij in 1656 insolvent werd verklaard en in Dec. 1659 op last van de burgemeesters naar de Oost werd gezonden; hij stierf op zee in 1660.

Het verdriet van de vader over de levensmislukking van zijn kind spreekt in de treurspelen Jeptha (1659), David in Ballingschap (1660), David Hersteld (1660), Adonias (1661) en Faëton (1663).

Met zijn vermogen stond Vondel in voor de schulden van zijn zoon, zodat hij op 70-jarige leeftijd in 1657 een stadsbetrekking moest aanvaarden aan de Bank van Lening, waar hij werkzaam bleef tot 1668, toen hij met behoud van zijn jaarwedde ontslagen werd.

Behalve de genoemde treurspelen dichtte hij in die jaren de Bespiegelingen Van Godt En Godtsdienst (1662), Joannes De Boetgezant (1662) en De Heerlijckheit Der Kercke (1663), de treurspelen Samson (1660), Batavische Gebroeders (1663), Adam in Ballingschap (1664), Zungchin (1667) en Noach (1667). Hij gaf een rijmvertaling uit van al Vergilius’ wercken (1660), van Koning Edipus (1660) van Sophokles en Ifigenie in Tarnen (1666) van Euripides. Het zijn buitengewoon vruchtbare jaren geweest. Blijkens de herdrukken van zijn werken was Vondel rond 1660 een geliefd en veelgelezen auteur. Eerst na zijn 80ste verjaardag luwde de werkdrift, hoewel hij nog twee treurspelen uit het Grieks, en de Herscheppinghe (1671) van Ovidius vertaalde.



In 1675 verloor hij zijn dochter Anna, die hem sedert de dood van zijn vrouw (1635) had verzorgd. Zijn kleinzoon Justus kwam nu met zijn vrouw bij Vondel in wonen op het Singel over de Warmoesgracht, waar de dichter vier jaar later overleed. Hij werd 8 Febr. 1679 door veertien dichters naar zijn graf in de Nieuwe Kerk te Amsterdam gedragen. Hier kreeg hij in 1771 een bescheiden grafmonument. Op 18 Oct. 1867 werd zijn standbeeld, een werk van de beeldhouwer Louis Royer, in het Rij- en Wandelpark (Vondelpark) te Amsterdam onthuld.

De algemene roem van Joost van den Vondel als de grootste Nederlandse dichter levert het nadeel op, dat zijn bijzondere hoedanigheden zelden scherp worden onderscheiden. Als dramatisch kunstenaar verwierf hij nooit onverdeelde bewondering, al werd steeds erkend, dat in zijn eigen taal hem geen treurspeldichter overtreft. Bij Shakespeare vergeleken, vertoont hij minder oorspronkelijkheid van vinding, durf bij de uitwerking, afwisseling in de stijl en doorzicht in de uiterste mogelijkheden van de menselijke aard. Wanneer zijn werk vertaald wordt, verliest het met de welluidendheid van de verzen iets wezenlijks van zijn waarde, terwijl het werk van Shakespeare in vertaling enkel iets bijkomstigs schijnt te verliezen. De tragische held draagt op Vondel’s toneel vaak breder verantwoordelijkheid dan voor zijn eigen persoon, zodat hij in zijn val een menigte meesleept. In de schildering van zulk een gezamenlijke ondergang onderscheidt Vondel zich van alle andere treurspeldichters, maar zijn toneelwerk krijgt hierdoor een verhalende toon, die de spanning van de handeling uitstrekt naar onwaarneembare gebeurtenissen.

Vondel is bovenal taalkunstenaar, vaak taalvirtuoos. Zijn dichterlijke denkbeelden mogen fors zijn, ze fonkelen zelden van nieuwheid. Hij putte veel inspiratie uit boeken. Zo komt het, dat zijn grootse gedachten over de samenhang van de natuur als een evenwicht van tegenstrijdige elementen en over de roeping van de mens tot getuige van de heerlijkheid Gods eerst na voldoende vertrouwdheid met zijn denkwijze de lezer gaan boeien. In zijn versbehandeling past hij de schoonheidsopvattingen van de Barok toe, waardoor zijn langere gedichten een nadrukkelijke gedegenheid van betoogtrant meekrijgen, die ze op eerste gehoor wijdlopig schijnt te maken. Vandaar, dat zijn leerdichten door weinigen genoten worden, hoewel ze het helderst zijn dichterlijke wereldbeschouwing belijden.

Als lyrisch dichter stijgt hij gemakkelijk van geestdrift tot verrukking, ook bij gelegenheden, die zulk een gemak niet voorschrijven. Toch is in zijn poëzie de zwelling van het gevoel natuurlijk. Ze dankt haar stuwkracht aan een mannelijke en door smart gezuiverde levensliefde, die bij hem diep religieus is. Bij het schrijven gaat hij zeer doelbewust te werk, ofschoon zijn trefzekere woordkeuze en harmonische zinsbouw ingegeven schijnen door een hem overrompelende aandrift. Dit gedurige samenklinken van het natuurlijke geluid der stem met de artistieke opgetogenheid van het gemoed gehoorzaamt onverstoorbaar aan de toon, die het onderwerp aangeeft. Of Vondel een bruiloft bejubelt, een veldslag beschrijft, een held verheerlijkt, een gestorvene betreurt, een menigte schildert of een stil gebed stort, steeds is er zijn eigen herkenbare stem en die is telkens genuanceerd naar het voorval, zonder zichzelf geweld aan te doen.

Dit meesterschap over de taal beantwoordt bij hem aan een zeldzame beweeglijkheid van gevoel, waardoor hij tegelijk de scherpste hekeldichter, de uitbundigste bruiloftzanger en de diepzinnigste treurspeldichter van Nederland kon zijn. Een aantal van zijn teksten (Constantijntje; De felle dood, die nu geen wit mag zien ...; Geusevesper; Waar werd oprechter trouw, Wie is het, die zo hoog gezeten...) werden levend volksbezit. Bij wisselende waardering van zijn dichterschap door letterkundigen bleef Vondel voor het Nederlandse volk de belichaming van de idee der poëzie.

PROF. DR W. J. M. A. ASSELBERGS

Uitg.: Voor de oorspronkelijke uitgaven raadplege men J. H. W. Unger, Bibliographie van Vondel’s werken (Amsterdam 1888). Volledige uitgaven bezorgden J. v. Lennep (12 dln, Amsterdam 1855-1869); J.

H. W. Unger (30 dln, 1888-1894); J. F. M. S te rek e.a. (de zgn. „W.B.-uitgave”, 10 dln, Amsterdam 19271937); A. Verwey (1 dl, Amsterdam 1937).

Lit.: Levensbeschrijvingen: G. Brandt (1682, uitg. P. Leendertz jr., ’s-Gravenhage 1932); J. A. Alberdingk Thijm, Portretten van J. v. d.

V. (Amsterdam 1876); Alexander Baumgartner S.J. (Freiburg i. B. 1882); G. Kalff (Amsterdam 1896) ; P. Leendertz jr (Amsterdam 1910); H. G. Diferee (Amsterdam 1912); A.

J. Barnouw (London 1925, Haarlem 1926); J. F. M. Sterck (Haarlem 1926); Th. de Jager (Tilburg 1937); B. H.

Molkenboer O.P., De jonge V. (Amsterdam 1950); J. Aleida Nijland (Amsterdam 1950).



Algemene studies:
K. Sybrandi, V. en Shakespeare (Haarlem 1841); J. ten Brink, V. bekroond (Arnhem 1868); J. Dyserinck, V.s sterfdag gevierd (Rotterdam 1879); W. van Helten, V.s Taal (Groningen 1882); J. te Winkel, V. als treurspeldichter (Haarlem 1882); A. Verwey, Een Inleiding tot V. (Amsterdam 1892); Idem, V.s vers (Santpoort 1927); J. Koopmans, V. als christensymbolist (Amsterdam 1906); G. Brom, V.s Bekering (Amsterdam 1907); Idem, V.s Geloof (Amsterdam 1937); J- F.

M. Sterck, Oorkonden over V. en zyn kring (Bussum 1918); Idem, Hoofdstukken etc. (Amsterdam 1928); Idem, Rondom V. (Amsterdam 1927); Idem, Oud en Nieuw over V. (Amsterdam 1932); Idem, V.-brieven (Amsterdam 1935); A. Geer ts, V. als classicus (Tongerloo 1932); B. H. Molkenboer O.P., Het Rhythme der Vondelwaardering (Nijmegen 1933); R. v. Alebeek e.a., Liber amicorum B.

H. Molkenboer O.P. (Amsterdam 1939); D. Kouwenaar, De Vondelherdenking (Amsterdam 1937); L. C. Michels, Bijdrage tot het onderzoek van V.’s werken (Nijmegen 1941); W. Kramer, V. als Barokkunstenaar (Utrecht 1946); J.

Vandervelden, V.s Wereldbeeld (Utrecht 1948); J. G. Bomhoff, Bijdrage tot de waardering van V.s drama; J. Noë S.J., De Religieuze bezieling van V.s werk (Tielt 1952).

Periodieken: Verslagen van de Vereniging Het Vondelmuseum (sed. 1904); Vondelkroniek (1930-1941).

< >