Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 28-12-2022

BREMEN

betekenis & definitie

(1) een voormalig, ruim 5000 km2 groot, hertogdom, oorspronkelijk aartsbisdom, later een gedeelte van de Pruisische provincie Hannover, grensde ten N. aan de Noordzee, ten N.O. aan de Elbe, ten O. aan Lüneburg en Verden, ten Z.O. aan Hoya en Thedinghausen, ten W. aan het gebied der vrije stad Bremen en de Weser en ten N.W. aan Ritzebüttel en Hadeln.

De vlakte van Bremen, vroeger Wigmodiën genoemd, was in oude tijden een woonplaats der Chauchen, die er evenals andere stammen, zoals de Friezen enz., allengs samensmolten met de Saksen. De veroveringen van Karel de Grote strekten zich ook tot hier uit, en in 780 werd er het Christendom verkondigd door Willehad, die in 788 benoemd werd tot bisschop van Friesland en Wigmodiën onder het oppergezag van de aartsbisschop van Keulen. Hij stichtte de domkerk in de stad Bremen. Paus Nicolaas I maakte het bisdom in 864 los van het aartsbisdom Keulen en voegde het bij het aartsbisdom Hamburg, waarmede het voortaan verenigd bleef.

In 966 verwierf de aartsbisschop Adeldag voor zijn gebied de immuniteit. De zetel werd van Hamburg verplaatst naar Bremen in 1223. De voornaamste der aartsbisschoppen was Adalbert I (1043-1072).

Het Protestantisme drong in dit gebied door onder de regering van de aartsbisschop Christoph, tevens hertog van Brunswijk-Lüneburg (15111558). De laatste aartsbisschop was Frederik, prins van Denemarken, die echter in 1645, voordat hij aan de regering kwam, verdreven werd en als koning Frederik III de Deense troon besteeg. In 1648 werd het aartsbisdom herschapen in een Zweeds hertogdom met Stade als hoofdstad. Van 1675-1679 hielden de hertogen van Celle en van Wolfenbüttel en de bisschop van Munster het land bezet.

In 1709 werden Bremen en Verden aan Hannover verpand en door de Pruisische en Wolfenbüttelse krijgslieden in bezit genomen. De Denen veroverden het in 1712 en verkochten het in 1715 voor 6 tonnen gouds aan Hannover, waarna Zweden 20 Nov. 1719 voor 1 mill. thaler afstand deed van zijn rechten. Van 1803-1806 stond het onder Franse heerschappij, werd voor korte tijd toegevoegd aan Pruisen, toen aan het koninkrijk Westfalen en behoorde vervolgens tot het Departement van de Monden van de Wezer, waarna het in 1814 aan Hannover werd teruggegeven en in 1866 met dit koninkrijk werd ingelijfd bij Pruisen.

Lit.: Wiedemann, Gesch. d. Herzogtums B. (Stad, 1866, 2 Bde); Dehio, Gesch. des Erzbist. Hamburg-B. (Berlin 1877), 2 Bde.

(2), sedert 1815 een Duitse vrijstaat met de titel Vrije Hanzestad Bremen, was de kleinste staat van het Duitse rijk. Zijn gebied, groot 256,69 km2, bestond uit drie gescheiden liggende delen van zeer ongelijke grootte. Het eerste stuk, met de stad Bremen, was 184 km2 groot en telde (1939) 424 137 inw.; het tweede stuk omvatte het „landgebied” van 140 km2 en telde 25947 inw.; het derde stuk omvatte de havenplaatsen Vegesack en Bremerhaven met 10 km2 oppervlakte. Thans vormt het één der Länder in de Britse bezettingszone van Duitsland, met een opp. van ca 400 km2.

De stad Bremen ligt aan weerszijden van de benedenloop van de Weser, op een afstand van 74 km van de zee verwijderd en werd begrensd door de Pruisische provincie Hannover en de vrijstaat (vroeger hertogdom) Oldenburg. Dicht aan de noordelijke grens van het gebied, maar daarvan gescheiden, ligt op de rechteroever der rivier de stad Vegesack; en nog verder noordelijk, op een afstand van 55 km van de stad Bremen, aan de uitmonding der Geeste in de Weser de stad Bremerhaven. Het gehele gebied ter weerszijden der rivier is laag land. Daar de helft van het land beneden de zeespiegel ligt, zijn de Weser en haar zijrivieren, de Wümme en de Ochtum, over een lengte van 100 km bedijkt.

De afwatering geschiedt kunstmatig. De bodem bestaat gedeeltelijk uit zandige geestgronden (Hollerland), gedeeltelijk uit vruchtbare kleigronden, zoals het Werderland en het Ober- en Nieder Viehland. Het Blockland heeft een dunne kleilaag op een ondergrond van laagveen. Van deze gebieden is het Hollerland het eerst in cultuur gebracht, door Hollandse kolonisten (1106-1181), die hier streekdorpen aanlegden.

Het productieve land bestaat voor ca 28 pct uit bouwland (veel tuinbouw) en 72 pct uit weiland. De veeteelt neemt dan ook een voorname plaats in, vooral het fokken van rundvee. Het klimaat is zacht, maar zeer vochtig. De gemiddelde neerslag bedraagt jaarlijks ca 700 mm, de gemiddelde jaartemperatuur 8,7 gr., die van de zomer 17,5 gr., die van de winter 0,1 gr.

C. De bevolking van het gebied bedroeg volgens de telling van 1939: 450 084 inw.; in 1946 491600 inw. De bevolking behoort tot de Nedersaksische stam en spreekt grotendeels Platduits. Twee derden daarvan behoren tot de Vrijstaat, één derde gedeelte is afkomstig uit andere staten, de meesten uit Hannover en Oldenburg.

Handel en industrie vormen het bestaansmiddel voor het overgrote deel (95 pct) van de bevolking die overwegend (voor 86,4 pct) Protestants is.

Het bestuur van de staat is republikeins. De staatsregeling van 8 Mrt 1849 werd in Mrt 1852 gedeeltelijk gesuspendeerd door het ingrijpen van de Duitse Bond, maar op 21 Febr. 1854 herzien en nogmaals in 1875 en 1894. Bremen werd in 1920 een democratisch-parlementaire vrijstaat. Het staatsgezag werd uitgeoefend door de Senaat en de ,,Bürgerschaft”.

De Senaat werd door de „Bürgerschaft” gekozen en bestond uit 14 leden, van wie twee de titel van burgemeester voerden. De „Bürgerschaft” bestond uit 120 vertegenwoordigers der staatsburgers, die voor een tijdvak van drie jaar gekozen werden. Alle staatsburgers boven de 20 jaar waren verkiesbaar, en hadden kiesrecht voor de „Bürgerschaft”. Sedert 1871 hadden de landelijke districten een eigen regering voor hun bijzondere aangelegenheden, en dit was eveneens het geval met de steden Vegesack en Bremerhaven.

Onder het nationaal-socialistische regime stond Bremen onder de Rijksstadhouder van Öldenburg. Het parlement werd afgeschaft, de Senaat teruggebracht tot zes leden.

Vroeger was deze staat een vrijhaven. Op 1 Oct. 1888 werd echter, met uitzondering van twee vrije districten te Bremen en te Bremerhaven, de gehele staat ingelijfd bij het Duitse tolgebied.

Als lid van het Duitse Rijk had Bremen in de Rijksdag één afgevaardigde.

In 1946 werd Bremen als Land Bremen (Bremen, Bremerhaven en Wesermünde) in de Amerikaanse bezettingszone van Duitsland opgenomen, vnl. wegens het belang van de stad als toevoerhaven voor de Amerikaanse troepen.

Dit Land vormt een enclave in het door de Engelsen bezette gebied.

(3) de hoofdstad van de gelijknamige vrijstaat, is één der voornaamste handelssteden van Duitsland. Zij ligt 5 m boven de zeespiegel in een vlakte ter weerszijden van de Weser en bestaat uit vier gedeelten: de Altstadt, begrensd door de Weser en door de oude wallen en grachten, de voorsteden daaromheen, de in 1623-1627 uit een militair oogpunt aangelegde Neustadt op de andere oever en de zuidelijk gelegen voorstad. De Altstadt is de zetel van de groothandel en bevat nog vele ouderwetse gevels. Hier vindt men de voornaamste gebouwen zoals de Gothische St Petri-dom, vroeger de aartsbisschoppelijke kathedraal, thans de Lutherse hoofdkerk, waarvan de oudste delen uit de 11de eeuw dateren; de 13e eeuwse St Ansgari-kirche (met een toren van 97 m); St Johannis-kirche (14de eeuw), de Martini kirche (15de eeuw), de Liebfrauen-kirche (12de14de eeuw); het stadhuis (1404-1407), met een renaissance façade van Lüder von Bentheim (1609-1614); het „Schutting”, d.i. de zetel van de Kamer van Koophandel (1537-1594); de Ratsapotheke (1532); de Beurs, in Gothische stijl, gebouwd van 1861-1864, e.a.

De in de 17de eeuw aangelegde Neustadt heeft brede, rechte straten; daar zetelt meer de kleinhandel en vindt men de pakhuizen en fabrieken. De zuidelijke voorstad bezit ook enkele fabrieken en vnl. ééngezinswoningen voor de arbeiders. De grootindustrie zetelt in de nabijheid van het vrijhavengebied in de westelijk gelegen voorstad. Hier ligt de grote vrijhaven, 2000 m lang, 120 m breed, 6,8 m diep, die in 1888 werd geopend en 25 mill. mark heeft gekost.

Zij wordt omgeven door kolossale pakhuizen, los- en laadinrichtingen.

Het aantal inw. van de stad bedroeg in 1939 424137, bijna allen Protestant. Bremen bezit o.m. een stadsbibliotheek, een stedelijke verzameling voor natuur- en volkenkunde, een „Kunsthalle”, met o.m. een verzameling van werken der kunstschilders van Worpswede en een sterrenwacht (aan de zeevaartschool). Het in 1866-1884 in het N. der stad aangelegde Bürgerpark is 136 ha groot.

De industrie houdt verband met handel en scheepvaart; scheepswerven (Bremen en Vegesack), ijzergieterijen (Bremen), machinefabrieken, touwslagerijen, enz. Verder zijn er van betekenis de automobiel-, wagon- en carrosseriefabrieken, meelfabrieken, rijstpellerij, exportbierbrouwerij, jutespinnerij (Bremen, Hemelingen), wolwasserij en wolkammerij (Blumenthal), chocoladefabrieken, tabaks- en sigarenindustrie.

Van veel meer betekenis dan de industrie zijn de handel en scheepvaart van Bremen; zij is na Hamburg de eerste havenstad van het Duitse rijk. Bremen was in de middeleeuwen een van de machtigste Hanzesteden en overtrof in dit opzicht tot in de 16de eeuw Hamburg. Daarna begon de achteruitgang door de verzanding van de Wezer, zodat in 1618 Vegesack als voorhaven moest worden gesticht. De Amerikaanse Vrijheidsoorlog werd het begin van een nieuwe bloeiperiode en legde de basis voor de nauwe betrekkingen met de V.S.

Om de concurrentie met de andere Noordzeehavens kocht de vooruitziende burgemeester Smidt in 1827 grote terreinen aan de Wezermond, waar 1827-1830 Bremerhaven werd aangelegd, dat voor Wereldoorlog II 1/5 van de totale goederenbeweging en het gehele passagiersverkeer van het Bremer havengebied bewerkstelligt. Verder werd de toestand verbeterd door de normalisatie van de bovenloop der Weser onder de leiding van Franzius, die het mogelijk heeft gemaakt, dat thans schepen met ruim 7 m diepgang Bremen kunnen bereiken. Voor Wereldoorlog II vormden de katoenmarkt en de in 1857 opgerichte Norddeutsche Lloyd de kern van handel en scheepvaart. De „Seehafenausnahmetarife” der Duitse spoorwegen hebben het havenverkeer van Bremen zeer bevorderd, en de uitvoer meer dan voorheen in evenwicht met de invoer gebracht.

Het vroeger voorkomende verschijnsel van veel meer invoer dan uitvoer is hierdoor geheel opgeheven. In 1937 bedroeg de invoer over zee in Bremen 2,6 mill. ton; de uitvoer 4,1 mill. ton. De invoer omvatte vnl. granen, erts, aardolie, katoen en hout; de uitvoer steenkolen, kunstmest, chemische producten, metalen en metaalwerken.

Het zeeverkeer van Bremen telde in 1937 (incl. Bremerhaven en Vegesack) 8211 binnenkomende schepen met 9,3 mill. N.R.T. (waarvan Bremen 7500 schepen met 6,5 mill. N.R.T.), en 8179 uitgaande schepen met 9,3 mill.

N.R.T. (waarvan Bremen 7403 schepen met 6,4 mill. N.R.T.).

Voor Wereldoorlog I nam Bremen onder de havens voor landverhuizers steeds de eerste plaats in: Van 1832-1890 vertrokken uit Bremen 2674310 personen, in 1891: 138457, in 1900: 95961, in 1904: 133681, in igog: 144417 personen.

PROF. DR H. J. KEUNING

Geschiedenis.

De naam betekent „aan de oevers”. In 788 stichtte Karel de Grote er een bisdom, dat in 845 aartsbisdom werd. In 965 verkreeg de plaats marktrecht. Het eerste keizerlijke privilege dateert van 1186.

Daarop volgde waarschijnlijk ook de instelling van een patricische stedelijke raad, die in de 13de eeuw onafhankelijk werd van de aartsbisschop. Reeds vóór 1260 was Bremen lid van de Hanze, waarmee echter dikwijls moeilijkheden waren. Als gevolg daarvan was Bremen van 1285-1358 en van 1427-1433 geen lid. Gedurende de 16de eeuw werd beslag gelegd op het grootste deel van het gebied van de Beneden-Weser, ten einde de zeehandel te beveiligen.

Na 1522 vond de Hervorming door de prediking van Hendrik van Zutfen plaats. Gedurende de Schmalkaldische oorlog werd de stad tweemaal door de keizerlijken tevergeefs belegerd (1547). Godsdiensttwisten tussen een meer gematigde en een strengere Protestantse richting werden in 1568 (Verdrag van Verden) door het patriciaat ten voordele van de eerste beslist. Ca 1625 verrees een nieuwe wijk op de linker Weseroever.

In 1646 verleende keizer Ferdinand III aan de stad de rechten van een vrije rijksstad, maar Zweden, dat bij de Westfaalse Vrede (1648) het voormalige aartsbisdom als hertogdom Bremen verkreeg (z Bremen) erkende deze beschikkingen pas tegen afstand van het Beneden-Wesergebied. Van 18101813 was Bremen hoofdstad van het Franse departement van de monden van de Weser. In 1815 werd het weer als vrije Hanzestad lid van de Duitse Bond, in 1867 van de Noordduitse Bond, in 1871 van het Duitse rijk en in 1888 van de Duitse Tolunie. Burgemeester Smidt wist de annexatie van Bremerhaven te bereiken.

De handel bloeide weer op, voornamelijk dank zij de kanalisatie van de Beneden-Weser door Franzius. In 1857 was de Norddeutsche Lloyd opgericht. Bremen werd industriestad. In Nov. 1918 werden niet de meerderheidssocialisten, maar de communisten baas (Johan Knief en de onderwijzer Jörn).

De burgerlijke reactie organiseerde zich in „burgerraden”, waarop zich de idee der „burgerraden” van Bremen uit over Duitsland verspreidde.

In 1919 constitueerde Bremen zich korte tijd als „Onafhankelijke Socialistische Republiek Bremen”, die echter in Apr. na zware straatgevechten door Rijkstroepen (Divisie Gerstenberg) en vrijwilligerscorpsen onder Caspari werd vernietigd.

Tijdens Wereldoorlog II werd de stad zwaar geteisterd door luchtaanvallen. In Apr. 1945 werd hevig om de stad gevochten tussen de oprukkende Engelsen enerzijds en Duitse SS- en Marine-eenheden anderzijds, welke laatste op grote schaal van inundaties en vernielingen gebruik maakten. Op 28 Apr. trokken de Engelsen Bremen binnen, dat aan de Britse bezettingszone werd toegevoegd.

Lit.: Bremer Urkundenbuch, uitgave van v. Ehmek en v. Bippen (5 dln, 1873-1895); v. Bippen, Geschichte der Stadt Bremen (3 dln, 1892-1904); Rauers, Bremer Handelsgeschichte im 19.

Jahrhundert (1913); Bernhard Schmeidler, Hamburg, Bremen und Nordost-Europa vom 9. bis 11. Jahrh. (1918); H. Meyer, Das Bremer Gesicht (1934) 5 Büchenau, Die freie Hansestadt Bremen (1934) ; Bessell, Bremen, die Geschichte einer Deutschen Stadt (1935), Hermann Enthold und Ludwig Beutin, Bremen und die Niederlande (1939).

< >