Nederlands letterkundige (Kampen 18 Jan. 1818 - Haarlem 21 Sept. 1883), promoveerde in 1843 te Leiden in de theologie, was 1842-’46 leraar in Frans en geschiedenis te Rotterdam en werd in 1854 hoogleraar in de Nederlandse geschiedenis en letterkunde aan het Athenaeum te Deventer. Ten gevolge van onaangenaamheden nam hij zijn ontslag (1867), waarna hij zich in 1868 te Haarlem vestigde en zich geheel aan de studie wijdde.
Op velerlei gebied heeft hij zich verdienstelijk gemaakt. Als radicaal denker verwierp hij de kerkelijke dogma’s, maar ook het modernisme, terwijl hij de leer van Spinoza propageerde. Ijverig beoefende hij de vaderlandse geschiedenis, met voorkeur voor de geuzentijd, en onvermoeid maakte hij speurtochten in de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde, waar hij allerlei onontgonnen terrein ontdekte: het Middelnederlandse proza, de reisverhalen, het kluchtspel en de geschiedzangen. Een reeks bloemlezingen en uitgaven was daarvan het gevolg. Zijn dikwijls al te scherpe pen bezorgde hem echter veler vijandschap; bovendien vertoont zijn grote productie soms de gebreken van vluchtigheid en onnauwkeurigheid. Frederik van Eeden, Albert Verwey en Willem Witsen waren zijn schoonzoons.Bibl.: Nederlandsche geschiedzangen naar tijdsorde gerangschikt en toegelicht, 2 stkn (Amsterdam 1852); Het Nederlandsche kluchtspel van de 14de tot de 18de eeuw (Haarlem 1851-’52, 2de dr. in 3 dln 1878-’81); Leidens belegering en ontzet in 1573 en 1574 (Leiden 1854); Alle de wercken van Jacob Gats, 2 dln (Zwolle 1855-1862); Brieven van P. G. Hooft, 4 dln (Leiden 1855-1858); Nederlands opstand tegen Spanje in zijn eerste wording, ontwikkeling en verderen voortgang, 3 dln (Haarlem 1858-1860); Nederlandsch dicht en ondicht uit de 19de eeuw, 2 dln (Deventer 18611865; 3de dr. 1870-1874); J. van Vondels volledige dichtwerken enz., 2 dln (Schiedam 1863-1866); W. en O. Z. van Haren, leven en werken (Deventer 1871-1873); Nederlandsche schilderkunst van de 14de tot de 18de eeuw (Amsterdam 1873); Jonckbloets zoogenoemde geschiedenis der Nederlandsche letterkunde getoetst (Arnhem 1876); Verspreid en onuitgegeven dicht en ondicht van Kinker (1877); Elizabeth Wolff, levens- en karakterbeeld eener groote vaderlandsche vrouw en schrijfster (Haarlem 1880); Spinoza, de blijde boodschapper der mondige menschheid (’s-Hage 1880, herdr. in Chronicon Spinozanum IV, 1927), e.a.
Lit.: Mea Mees-Verwey, De betekenis van Joh. v. VI., een bibliografie met inl., diss. Leiden (1928); G. G. N. de Vooys, Joh. v. VI. (Vragen des tijds 1929, herdr. in Lett.
Opstellen); Anton van Duinkerken, Joh. v. VI. (in: Achter de Vuurlijn, Hilversum 1930).