Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

Albert VERWEY

betekenis & definitie

Nederlands dichter en literatuurhistoricus (Amsterdam 15 Mei 1865 Noordwijk aan Zee 8 Mrt 1937), verloor vroeg zijn ouders, doorliep de H.B.S. maar was voorts grotendeels autodidact. Hij was gedurende een paar jaar werkzaam op een handelskantoor, waarvoor hij als secretaris der directie een reis naar Amerika maakte.

Inmiddels echter legde hij zich reeds toe op de beoefening der letterkunde. In 1881 was hij in aanraking gekomen met Willem Kloos , die hem tot leermeester werd en tot vriend en met wie hij een der leiders werd der Beweging van Tachtig. In sterke mate droeg hij bij tot de vernieuwing der letterkundige critiek en tot de bestrijding van de in de Nederlandse dichtkunst voortwoekerende rhetoriek, o.a. bij Beets en Ten Kate. Van 1885-’90 heeft hij deel uitgemaakt van de redactie van De Nieuwe Gids, daarna wendde hij zich af van wat hij later noemde „de kunst van gevoelsopwelling en indruk” en sloeg de richting in dergenen, in wie „verlangen naar bezonkenheid, naar een meer innerlijk leven, een meer geestelijke kunst” was opgekomen. Deze omkeer leidde in 1894 tot de oprichting (met L. van Deyssel) van Het Tweemaandelijksch Tijdschrift, na 1902 De Twintigste Eeuw geheten, tot hij in 1905 een nieuw eigen tijdschrift oprichtte, De Beweging, waarmede hij de door een geestelijk leiderschap eenparig gerichte beweging van de nieuwe eeuw bedoelde aan te wijzen. In 1890 vestigde hij zich bij zijn huwelijk met Kitty van Vloten te Noordwijk aan Zee en wijdde er zich uitsluitend aan de letteren. Van 1924-1935 was hij te Leiden hoogleraar in de Nederlandse letteren.Zijn eerste gedichten, waaronder zich (wat zangerigheid en vooral ook wat plastiek betreft) van de allerbeste uit zijn productie bevinden, o.a. Persephone en Demeter, waarin de natuuruitbeelding reeds iets van het geestelijk fond vertoont, dat zijn latere, sterk ideële poëzie zal kenmerken, stonden sterk onder Engelse invloed; later is hij meer zichzelf geworden, een groot dichter en prozaschrijver, met de jaren groeiend tot meesterschap en tot wijsheid. De spoedig opgekomen spanning in de vriendschap met Kloos, later gevolgd door de door deze veroorzaakte breuk, heeft hen beiden sterk aangegrepen en komt tot uitdrukking in de cycli Van de Liefde die vriendschap heet en Van het Leven van Verwey, evenals in Kloos’ Boek van Kind en God. Zijn nieuwe poëzie zet in met de reeks De Natuurlijke Aarde. Na slechts een korte tijd Tachtiger te zijn geweest, deed hij zich in lyriek en in proza steeds meer kennen als een der groten van ons geslacht, gevormd door Spinoza’s leer van de zich in de geest herscheppende natuur, het oog gericht houdend op eeuwige waarheid en eeuwige schoonheid. Daardoor werd hij de leider van een geslacht van jongeren, dat hij vooral in zijn tijdschrift De Beweging de weg opende en effende.

De literatuurhistoricus kondigde zich reeds aan in de letterkundige studies die hij bijdroeg aan De Nieuwe Gids, zoals over Het sonnet en de sonnetten van Shakespeare, en Toen De Gids werd opgericht, waaruit een sterke zin voor cultuurhistorie en geestelijke traditie spreekt. Zij zijn door talrijke literair-historische studies gevolgd, waaronder die over Heiman Dullaert, Potgieter, Spiegel, en de bloemlezing uit Jan van der Noot zowel eigen geestverwantschappen uitwijzen als van baanbrekend belang zijn geworden voor de literair-historische waardering van verscheidene dezer figuren.

Verwey’s poëzie vertoont, sinds de vernieuwing met de bundel Aarde (1896), een zeer vaste continuïteit; zij is de geleidelijke ontplooiing van een allengs volkomener aanvaarding en steeds zuiverder uitgebeelde verheerlijking van het leven, waarvan de dichter in zijn scheppingen de idee weerspiegelt. Van belang is hierbij ook zijn contact met de Duitse dichter Stefan George geweest, een geestelijke ontmoeting waarin zich de geest van twee naties essentieel weerspiegelt en die tijdens Wereldoorlog I noodzakelijk tot een verwijdering moest leiden. In verscheidene van zijn latere rijpe bundels voert de onthulling van het Eeuwige door het dichterschap tot hoogtepunten van poëzie. Te weinig aandacht is besteed aan Verwey’s drama’s, die men ten onrechte vrijwel uitsluitend als leesdrama’s pleegt voor te stellen.

PROF. DR N. A. DONKERSLOOT

Bibl.: Persephone en andere gedichten (1885); Van het leven (1888); Verzamelde gedichten (I—III, 1889); De Joden (1892); Verschillende bloemlezingen uit oude Nederl. dichters (18921897); Inleiding tot Vondel (1893); Nederl. dichters behalve Vondel (1893); Johan van Oldenbarnevelt (1895); Aarde (1896); Toen De Gids werd opgericht (1897); De nieuwe tuin (1898); Het brandende braambosch (1899); Dagen en daden (1901); Stille tournooien (1901); Jacoba van Beieren (1902); De kristaltwijg (I9°3) 5 Luide tournooien (1903); Het leven van Potgieter (1903); Uit de lage landen bij de zee (1904); De oude strijd (1905); Inleiding tot de nieuwe Nederlandsche dichtkunst (1905); Het blank heelal (1908); Het testament van Potgieter (1908); Droom en tucht (1908); De honderd beste gedichten (1910); Cola Rienzi (1910); Verzamelde gedichten (I—III, 1911-1912); Het levensfeest (1912); Het eigen rijk (1912); Het zichtbaar geheim (1915); Het zwaardjaar (1916); Holland en de oorlog (1916); H. L. Spieghel (1919); Goden en grenzen (1920); Proza (I-X, 1921-1923); De weg van het licht (1922); Vert. van Dante’s Goddelijke Komedie (1923); Van Jacques Perk tot Nu (1925, intreerede); De maker (1924); Rondom mijn werk (1925); De legende van de ruimte (1926); De getilde last (1927); Vondels vers (1927); De figuren van de sarkofaag (1930); Ritme en metrum (1931); De ring van leed en geluk (1932); Mijn verhouding tot Stefan George (1934); Het lachende raadsel (1935); In de koorts van het kortstondige (1936); De dichter en het Derde Rijk (1936); Onze taak in de tijd (1936); Het kind van het land (1937); Het lijden aan de tijd (1937); De roman van Heinric en Margriete van Limborch (1937); Vondels dichtwerken en oorspronkelijke proza (1937); Oorspronkelijk Dichtwerk (2 dln, 1938); Frederik van Eeden (1939).

Lit.: W. Kloos, in: Veertien Jaar Lit. Gesch. I en II; L. v. Deyssel, in: Verz. opstellen V; P. N. v.

Eyck, in: De Gids, 1924 I, De Bibliotheekgids, 1925, Leiding, 1930, De Stem, 1937; M. Nijhoff, in: Gedachten op Dinsdag (1931); Jubileumnummer van De Nieuwe Taalgids, 1935; Herdenkingsnummer van De Stem, Juli-Aug. 1937 (met bibl. door G. H. ’s-Gravesande); H. Roland Holst, R. N. Roland Holst en G.

Stuiveling, in: Groot-Nederland, 1937; A. v. Duinkerken, Over het beeld van Vondel bij V., in: De Gids, 1937; Idem, in: Gesch. v. d. Letterk. der Nederlanden X (1952); S. Vestdijk, A. V. en de Idee (1940); Idem, in: De Poolsche ruiter (1946); I. P. de Vooys, In het midden van V.’s dichterschap (1941); Idem, Bij het lezen van A.

V.’s gedichten (1949); J. J. Gielen, De dichter A. V., Bijdrage tot het verstaan van zijn poëzie (1942); M. Uyldert, Over de poëzie van A. V. (1942); Idem, De jeugd van een dichter (1948); G.

A. Zaalberg, in: De Nieuwe Taalgids, 1948, 1949; J. M. G. Bouvy, Drie Leidse leermeesters, in: De Nieuwe Stem, 1949.

< >