Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

Johann Gottlieb FICHTE

betekenis & definitie

Duits wijsgeer (Rammenau, Opper-Lausitz, 19 Mei 1762 - Berlijn 29 Jan. 1814), een van de leidende figuren van het zgn. Duitse idealisme, dat Kant’s leer verder ontwikkelde.

Hij studeerde o.a. te Jena en Leipzig theologie, was huisonderwijzer, o.a. in Zürich, waar hij in contact kwam met Pestalozzi* en ging vervolgens naar Koningsbergen, waar Kant hem hielp zijn Versuch einer Kritik aller Offenbarung te doen verschijnen (1792). Het anoniem uitgegeven werk werd voor een van Kant zelf gehouden en vestigde meteen Fichte’s naam. Hij werd daarop tot hoogleraar in de wijsbegeerte te Jena benoemd (1794). Toen hij in een artikel God definieerde als de zedelijke wereldorde, werd hij van atheïsme beschuldigd en ontslagen, toen hij aankondigde zich niet bij een berisping te zullen neerleggen. Te Berlijn en elders in Pruisen gaf hij nu colleges, van 1809 af als hoogleraar aan de nieuwe Berlijnse universiteit. In 1808 hield hij te Berlijn onder de Franse bezetting zijn Reden an die deutsche Nation, die een nationaal reveil inleidden en naar aanleiding waarvan hij ook later door het Duitse nationalisme als voorloper en patriot werd geëerd. Fichte was een streng, soms star, maar eerlijk en beginselvast man. Zijn zoon I. H. Fichte* gaf zijn gezamenlijke werken uit.Het typische van Fichte’s filosofie is, dat zij, van Kant uitgaand, diens criticisme uitbouwt tot een consequent idealisme, dat het zelfstandig bestaan van het ding op zichzelf laat vallen en niet alleen de vorm, maar ook de stof der ervaring uit het ik — op te vatten als het algemene, bovenindividuele subject — afleidt. Het primaire is voor hem niet het zijn, maar het doen, de handeling: zijn leer is actualisme en activisme, waarbij hij dus doorgaat op Kant’s „primaat der practische rede”. In zijn „wetenschapsleer” zet hij uiteen, hoe alles ontstaat door drie handelingen van het ik: 1. Het ik zet zichzelf; 2. het ik stelt zich een niet-ik tegenover; 3. het ik stelt in zich een deelbaar niet-ik aan het deelbare ik tegenover. Hieruit vloeien alle verdere categorieën voort. De wereld is slechts het product van onze „Einbildungskraft”. Het ik stelt echter deze wereld om te kunnen handelen: de wereld is het verzinnelijkte materiaal voor onze plicht. Zo is voor hem het kennen, de theoretische rede, ondergeschikt aan de zinvolle handeling, de practische rede: het object, door de eerste gesteld, wordt tot weerstand voor de tweede.

Het handelende ik is vrij, autonoom, in zover het volgens de rede leeft. Het zedelijke is doel van zichzelf; het gaat er om, door vervulling van de plicht, de rede in de wereld te doen heersen. Naast het ene ik bestaan andere vrije, redelijke, actieve wezens. Het recht geve de grondslag voor een gemeenschap van dergelijke wezens. Daarbij moet het ene individu zich in zijn vrijheid zo beperken, dat anderen naast hem ook vrij kunnen zijn. Het is de taak van de staat hiervoor te waken. Hoewel ten slotte het volk souverein is, wordt de staat het beste gecontroleerd door „ephoren”. De ontwikkeling op aarde gaat in de richting van het ontstaan van één enkele volkenrepubliek. Als tussenstadium hebben echter de nationale staten zin, zelfs in de vorm van gesloten handelsstaten. De maatschappij is de relatie der redelijke wezens tot elkaar. In de geschiedenis groeit de cultuur als steeds grotere beheersing van uiterlijke en innerlijke omstandigheden. Bij de opvoeding van de natie hiertoe is voor de geleerde een bijzondere taak weggelegd. Het vormt een strijdpunt in hoever Fichte zijn standpunt in de loop van zijn doceren gewijzigd heeft.

J. J. POORTMAN

Bibl.: Versuch einer Kritik aller Offenbarung (1792); Grundlage der gesamten Wissenschaftslehre (1794); Über die Bestimmung des Gelehrten (1794); Grundlage des Naturrechts (1796); Das System der Sittenlehre (1798); Die Bestimmung des Menschen (1800); Der geschlossene Handelsstaat (1800); Grundzüge des gegenwärtigen Zeitalters (1806); Die Anweisung zum seligen Leben (1806); Reden an die deutsche Nation (1808); Rechtslehre (1812); Nachgelassene Werke (1834-1835); Sämtliche Werke (I. H. Fichte, 8dln, 1845-1846); Auswahl (F. Medicus, 6 dln, 1908-1912).

Lit.: K. Fischer, Fichte’s Leben, Werke und Lehre {1869, 4de dr., 1914); E. Bl iss Tal bot, The fundamental principle of F.’s philosophy (1906); F. Go garten, F. als religiöser Denker (1914); B. Bauch, Fichte und unsere Zeit (1920); X. Léon, Fichte et son temps (4 dln, 1922-1927); H. G. Engelbrecht, J. G. F., a study of his political writings (1923, met uitv. bibl.); Nie. Hartmann, Fichte, Schelling und die Romantik (1923); F. Medicus, F.s Leben (1925); G. A. Walz, Die Staatsidee des Rationalismus und der Romantik und die Staatsphilosophie F.s (1928); W. Weischedel, Der Aufbruch der Freiheit zur Gemeinschaft, Studien zur Philosophie des jungen F. (1939); Fr. von Unruh, J. G. F. (1943); B. Jakowenko, Die Grundidee d. theor. Philosophie J. G. F.’s (Prag 1944, met bibliografie); R. W. Stine, The doctrine of God in the philosophy of F., diss. Univ. of Pennsylvania (1945); Th. C. Frederikse, Het vrijheidsbegrip bij F., diss. Groningen (1948).

< >