(sinds 1802 von), Duits schrijver (Mohrungen, Oost-Pruisen, 25 Aug. 1744 - 18 Dec. 1803), studeerde in de theologie. Hij kwam in kennis met Hamann*, de mysticus en originele denker, en met Kant*.
Intussen gevoelde hij zich niet aangetrokken door de strenge wijsgerige school, maar oefende zich in de godgeleerdheid met die verheven gevoelens, die hem later in staat stelden een hervorming op dat gebied voort te brengen. In 1764 werd hij collaborator aan de Domschool te Riga en werd daar later tevens predikant. Als opbouwend criticus was hij toen al bekend door zijn Fragmente über die neuere deutsche Literatur (1767) en zijn Kritische Wälder. In 1769 vertrok hij uit Riga naar Frankrijk, waar hij de dragers van de nieuwe gedachten van die tijd, in de eerste plaats Rousseau, wilde leren kennen. Een tijdens de zeereis bijgehouden, eerst veel later gepubliceerd „reisjournaal” bewijst, hoezeer het in de jonge Herder gistte. Te Straatsburg sloot hij vriendschap met Goethe, een vriendschap van grote betekenis voor de ontwikkeling van de „Sturm und Drang-periode” van die dagen in de Duitse literatuur. Herder werd de critische leider van die nieuwe richting en wist zijn geestdrift voor het volkslied, voor Shakespeare en voor Ossian* op Goethe over te dragen.
Hij schreef een Abhandlung über den Ursprung der Sprache (1770), gaf met Goethe en Möser opstellen Von deutscher Art und Kunst uit (1773), die belangrijke invloed uitoefenden, prees in Shakespeare de Engelse dichter en kondigde aan het slot Goethe’s Götz von Berlichingen als een ridderdrama in diens geest aan ; ook gaf hij Volkslieder uit, later genoemd Stimmen der Völker in Liedern (1778). Intussen werd hij eerst hofprediker in Bückeburg, daarna door Goethe’s bemiddeling hofprediker, generaal-superintendent en „Oberkonsistorialrat” te Weimar. Hij heeft er veel toe bijgedragen om die stad tot het Athene van Duitsland te maken. In 1789 werd hij vicepresident, in 1801 president van het opperconsistorie; de keurvorst van Beieren verhief hem in de adelstand. Door zijn werken heeft hij zich een onvergankelijk gedenkteken gesticht. Men verdeelt deze in drie groepen, naar gelang zij handelen over godsdienst en godgeleerdheid, over letterkunde en kunst, en over wijsbegeerte en geschiedenis.Herder’s oorspronkelijke gedichten zijn met enkele uitzonderingen, zoals de meeste van zijn Legenden, van weinig belang, maar zijn dichterlijk talent blijkt uit zijn vertalingen, vooral ook in zijn Stimmen der Völker in Liedern (1778) en in de Cid (1805), die na zijn dood verscheen. Als theoloog heeft hij de rationalistische opvattingen van de „Aufklärung” overwonnen door zijn romantische interpretatie van de geschiedenis als openbaring Gods, waarbij hij de nadruk legde ook op de niet-rationele elementen in het menselijk leven en de verbondenheid van de mens met de natuur. Zijn humaniteitsideaal bracht hem tot liefderijke tolerantie; maar ook tot critiek op bepaalde Christelijke leerstellingen. Voor de historische critiek van de Bijbel is hij van belang door zijn verklaring der Heilige Schrift, gelijk hij die gaf in zijn Geist der ebräischen Poesie (2 dln, 3de dr. 1825). Zijn hoofdwerk vormen de onvoltooide Ideen zur Philosophie der Geschichte der Menschheit (2 dln, 1784-1791). Hij wilde de geschiedenis der mensheid voorstellen als een grote, samenhangende en stijgende reeks gebeurtenissen in het leven der volken, die tot een volmaakte toekomst leiden welke het doel is dat God de mensheid gesteld heeft.
Die toekomst noemde hij de humaniteitsperiode {Das Humanitätszeitalter) ; ter verbreiding van deze wereldbeschouwing schreef hij nog Briefe zur Beförderung der Humanität (1793 vlgg.). Herder behoort tot de mannen, die zich met hun veelomvattende geest als het ware naar alle kanten uitbreiden, zodat zij veeleer tot volmaking opwekken dan dat zij zelf iets volmaakts voortbrengen. Hij is wegens zijn beschouwingen op goede grond meermalen terechtgewezen en in zijn strijd tegen Kant bevond hij zich ongetwijfeld op een dwaalweg. Niettemin heeft zijn gedachte van de organische ontwikkeling op de geesteswetenschappen in de 19de eeuw als een ferment gewerkt.
Bibl. (uitgaven): Schriften (45 dln, 1805-1820); Taschenausg. (60 dln, 1827-1830); 40 dln (1852-1854). Grote moderne uitgave van Suphan en Redlich (32 dln, 1877-1899). Herder’s weduwe Caroline Flachsland schreef ,,Erinnerungen aus Herders Leben” (uitgeg. door J. G. Müller, 2 dln).
Lit.: R. Hay m, Herder nach seinem Leben und seinen Werken, 2 dln (1880-85); Kühnemann, Herders Leben (31928); Adler, Herder and Klopstock (1914); Andresz, Herder as an Educalor (1916); H. Tronchon, La fortune intellectuelle de Herder en France (1920); Th. Litt, Herder und Kant (1930); H. Gillias, Herder und Ossian (1933); M. Rouché, La Philosophie de l’histoire de Herder (1940); H.
A. Salmony, Die Philosophie des jungen Herder (1949); Wilhelm Dobbek, Herders Humanitätsidee als Ausdrück seines Weltbildes u. seiner Persönlichkeit (1949); Rudolf Stadelmann, Der historische Sinn bei H. (1928); Th. Litt, Die Befreiungd. geschichtl. Bewusstseins durch J. G. H. (1943); Fr.
Meinecke, Die Entstehung des Historismus, dl II (1936), blz. 383-480; Sigm. v. Lempicki, Gesch. d. deutschen Literaturwiss. bis z. Ende d. 18. Jahrh. (1920); E. J. F.
Smits, H.’s Humaniteitsphilosophie, diss. Groningen (1939); F. A. Bran, H. und d. deutsche Kulturanschauung (1932); W. Rasch, H. Sein Leben u.
Werk (1938) (beknopt); B. von Wiese, H. Grundzüge s. Weltbildes (1939).