Nederlands Sanskritist en kenner van de Indische archaeologie en kunstgeschiedenis (’s-Gravenhage 9 Jan. 1871), studeerde te Amsterdam, waar hij in 1897 promoveerde in de letteren. Van 1898-1900 was hij aldaar privaatdocent, was van 1901-1914 superintendant van de Archaeological Survey of India te Lahore en van 1910-1911 officiating director-general of archaeology in India.
In 1914 werd hij hoogleraar te Leiden, functie die hij vervulde tot het emeritaat. In 1947 werd hem ter gelegenheid van zijn 50jarig doctorsjubileum een bundel studies aangeboden onder de titel India Antiqua. A Volume of Oriental Studies.Bibl.: Antiquities of Chamba State (1911); Tilemosaics of the Lahore Fort (1920); IndianSerpentlore (1926); The Sculptures and Paintings, Iconographical Description of the Bagh Caves in the Gwalior State (London 1927); The Sculpture of Mathura (1930); De Buddhistische kunst van Voor-Indië (Amsterdam 1932); Op het voetspoor van Boeddha (Haarlem 1934). Vert.: Het leemen wagentje, Ind. tooneelspel, uit Sanskr. en Prakrit (Amsterdam 1897); Wisjakhadatta, De zegelring van Raksjasa, Indisch tooneelspel, uit Sanskr. en Prakrit (Leiden 1946); Prêmchand, De zeven lotusbloemen, uit het Hindostaans (Leiden 1949). Uitg.: Journaal van J. J. Ketelaar’s hofreis naar den Groot-Mogol te Lahore, 1711-1713 (’s-Gravenhage 1937, Werken, uitgeg. d. Linschoten-Ver., XLI).