(d.i. de Verlichte) is de naam waaronder de stichter van het Boeddhisme het meest bekend is geworden. Zijn eigenlijke naam is Siddhârtha Gautama (Pâli: Siddhattha Gotama). Zichzelf noemt hij later veelal Sākyamuni (Sjākjamoeni), de wijze uit het geslacht Sâkya.
Vermits Boeddha zelf geen geschriften heeft nagelaten, moet men voor zijn biografie een beroep doen op de Sanskritteksten van het Mahâyâna (vooral de Lalitavistara uit de 2de eeuw na Chr.) en in mindere mate op de Pâli-teksten van het Hînayâna (zie Boeddhisme). Het leven van Gautama is het type van het Boeddha-leven: bij iedere Boeddha verloopt het vrijwel eender.Siddhârta stamde uit een aanzienlijk vorstelijk geslacht der Sâkya’s. Zijn vader Suddhodana was vorst van Kapilavastu in Magadhî (Noord. Oost-Indië), zijn moeder Mâyâ stierf zeven dagen na Siddhârta’s geboorte. Na 10 maanden kwam hij ter wereld in het woud Lumbin̄ī, zoals een in 249 v. Chr. door keizer Aśoka opgerichte gedenksteen, die in 1896 werd teruggevonden, vertelt. Bij zijn geboorte droeg hij de 32 gunstige kentekenen (mahâvyañjana) en heel de natuur nam deel aan de grote vreugde. Op hetzelfde ogenblik werd ook zijn latere vrouw geboren.
Van zijn jeugd is ons weinig meer bekend dan een massa verdichtselen. Zo overtrof hij op school zelfs zijn leermeesters in wijsheid. Wij weten dat hij huwde en dat zijn vrouw Yaśodhara heette en hem een zoon schonk, die Râhula werd genoemd. Hij leidde een gelukkig leven aan het weelderige hof tot zijn 29ste jaar. Door het zien van een jammerlijke grijsaard, een zware zieke, een lijk en een bedelmonnik, drongen de ellende, de waardeloosheid en de ijdelheid van het leven zich aan hem op en hij zocht zich vrij te maken van de ellende van het bestaan. Hij verliet ’s nachts vrouw en kind en zocht als bedelend asceet de ware vrijheid bij beroemde asceten, maar kon ook hier niet de gemoedsrust en de bevrijding uit de samsâra terugvinden, totdat hij eens op een dag zittend onder een aśvattha - (vijge)boom bij de rivier Nairañjana tot het ware inzicht kwam: alle wensen afgestorven, het slechte ontvlucht. Ondanks de aanvallen van Mâra, die de zinnelijke wereld, de samsâra en de dood personifieert, bereikt hij zulke trap van meditatie dat alles hem licht wordt en hij de dwaling als oorzaak van alle leed en lijden vindt.
Sedertdien was hij de Boeddha, de „Verlichte”, een erenaam als Jezus, de Christus. Na een tijd van strijd en aarzeling of hij zijn nieuw inzicht rustig voor zich zou behouden, dan wel of hij het zijn verblinde medeschepselen zou meedelen, trok hij, 36 jaar oud, de wereld in om het verlossend inzicht te verbreiden. Te Benares, in het dierenpark Rsipatana (Pâli: Isipatana), hield hij zijn eerste prediking en zette het „Wiel der norm” (Dharmacakra) in beweging. En al ondervond hij bestrijding en tegenwerking, velen werden al spoedig zijn aanhangers. Jaar in jaar uit trok Gautama door het land om zijn leer te verbreiden, zich enkel in de regentijd met enkele leerlingen afzonderend. Zo bereikte hij zijn tachtigste levensjaar, toen hij stierf onder de Sâlabomen aan de oever van een rivier in de nabijheid van Kusinârâ.
Volgens Fleet (Journ. of the Roy. Asiat. Soc. 1909, p. 1-34) stierf hij de 13de Oct. 483 v. Chr. Door de zorgen van zijn geliefde leerling Ananda en enkele andere discipelen werd zijn lijk verbrand. Zijn overblijfselen werden als reliquieën vereerd, in acht delen verdeeld en bewaard in zgn. stupa’s.
Nadat men vele jaren in onzekerheid over Boeddha’s bestaan heeft geleefd en men zelfs een tijdlang aan zijn bestaan heeft getwijfeld, kan het bovenstaande met vrij grote zekerheid als historisch vaststaand worden aangenomen. Over inhoud en betekenis van Boeddha’s leer zie Boeddhisme.
HERMAN VAN LOOY
Lit., bibl.: Lalitavistara, herausgeg. v. dr S. Lefmann (2 vol., Halle a/Saale 1902-1908); in het Frans vert. d. Ph. Ed. Foucaux (2 vol., Paris 1884-1892); Jâtaka or stories of the Buddha’s former Births translated from the Pâli by various hands (6 vol., Cambridge 1895-1907); H. Kern, Manual of Indian Buddhism (Strassburg 1896); E.
Hardy, Buddha (Leipzig 1903); H. Oldenberg, Buddha (Berlin 1921); T. W. Rhys Davids, Buddhism, being a sketch of the life and teachings of Gautame, the Buddha (rev. ed., London 1912); Pischel, Leben und Lehre des Buddha (Berlin 1906); A. Hillebrandt, Buddhas Leben und Lehre (Berlin 1925); E. J.
Thomas, The life of Buddha (London 1927); J. Gonda, Het Boeddhisme (Den Haag 1943); M. Galland, La vie du Bouddha et les doctrines bouddhiques (Paris 1935); L. Suali, Gotama Buddha (Bologna 1934); E. Waldschmidt, Die Überlieferung vom Lebensende des Buddha (Abh. Ak.
Phil. Kl. 3, 29 Göttingen 1943).