Frans componist en muziektheoreticus (Dijon 25 Sept. 1683 - Parijs 12 Sept. 1764), werd, na door grondige studie van viool, orgel en clavecimbel daartoe voorbereid te zijn, door zijn vader, die zelf organist was, in 1701 naar Italië gezonden om zijn studie te voltooien. De Italiaanse muziek kon de jonge Rameau echter niet bekoren, zodat hij reeds een jaar later naar Frankrijk terugkeerde en violist in een operaorkest werd.
Hij studeerde te Parijs nog bij Louis Marchand, doch vond weldra een werkkring als organist eerst te Clermont Ferrand, vervolgens te Parijs, Dijon, Lyon en opnieuw te Clermont Ferrand. Gedurende deze periode werkte hij aan theoretische verhandelingen, waarmee hij de basis zou leggen voor de 19de-eeuwse harmonie-leer. Hij wees op de tertsenbouw en de omkeerbaarheid der accoorden, stelde de tonale functies vast in zijn „accords fondamentaux”, onderscheidde als eerste de subdominantfunctie, beschreef de functie van het kwintsextaccoord van de tweede trap (z muziek, harmonie). In 1722 verscheen te Parijs zijn Traité de l'harmonie, waarop nog een aantal muziek-theoretische essays volgde. Inmiddels had hij ook veel succes met kleine composities voor clavecimbel. Een nieuw succesrijk arbeidsveld werd geopend toen de machtige maecenas La Pouplinière Rameau in 1732 benoemde tot muziekmeester van zijn particulier theater-orkest.
Rameau was vijftig jaar toen hij zich met de opera ging bezighouden, hetgeen hem niet verhinderde om met jeugdig vuur een lange reeks werken op dit gebied te schrijven, waarin hij zich een van de grootste componisten van zijn tijd toonde. Bekendheid verwierven o.m. de opera’s: Hippolyte et Aride, Castor et Pollux, Dardanus en de balletten Les Indes Galantes, Les Fêtes de l'Hymen et de l’Amour en Platée.Lit.: A. Pougin, R., Essay sur sa vie et ses œuvres (1876); L. de Laurencie, Rameau (1908); L. Laloy, R. (1908); P. M. Masson, l’Opéra de Rameau (1930).