heet een gesloten, naar alle zijden verdedigbaar vestingwerk, meestal deel uitmakend van een linie of stelling (z centraal reduit), soms, als sperfort, aan een belangrijke grens- of rivierovergang, dan wel, als kustfort, aan een toegang van zee uit, gebouwd en met een min of meer zelfstandige bestemming: het zo lang mogelijk tegenhouden, met behulp van het eigen leger of de vloot, van de vijand.
Oudtijds werd het woord fort evenals sterkte, fortres, enz. reeds in de betekenis van schans gebruikt voor een vestingwerk dat met een kleine troepenmacht een belangrijk punt moest verdedigen, zoals het fort (of de schans) Noordam bij Zevenbergen (zie Orlers, de Nassauer Laurenkrans 1610), het fort van der Neuze in 1596 (Journaal v. Anthonis Duyck, II-97), de „fortressen” in de Molukken (1608), het fort Nieuw-Amsterdam van 1625 (thans New York), het fort „de Goede Hope” van 1653 (thans Kaapstad), of als gedetacheerd fort bij een vesting, zoals het fort (of bastion) St Pieter uit 1701 en het fort Willem I uit 1815-’17 bij Maastricht.
Hoewel ook de reeds sedert de 16de eeuw gebouwde citadellen naar de inrichting als forten zijn te beschouwen, wordt de stelselmatige aanleg van vooruitgeschoven verdedigingswerken of fortengordels rondom versterkte steden of vestingen het eerst toegepast in Pruisen door Walrave (Mainz 1734) en Frederik de Grote (fort Pruisen, enz. bij Neisze, 1743, Schweidnitz, 1747, waarvan de stervormige, gemineerde forten in 1762 belegerd werden, Graudenz, enz.). Montalembert (1714-1799) was de enige Franse ingenieur, die reeds in de 18de eeuw de buiten een vesting vooruitgeschoven forten aanbeval. Op deze, als de Oud-Pruisische versterkingsmanier bekende methode volgde 1815-1860 de Nieuw-Pruisische, het eerst — met polygonale forten — bij Keulen en Coblenz toegepast, welke later overal navolging vond.
Volgens deze, zich door een nog meer systematische toepassing van fortengordels kenmerkende methode werd o.a. Parijs in 1840 en volgende jaren versterkt, terwijl de invloed ervan ook reeds bij de aanleg van de linie om Utrecht door Krayenhoff in 1815-1830 te bespeuren valt, al heeft deze voor het forttype nog vastgehouden aan het gebastionneerde stelsel van Gormontaigne, evenals dit in Frankrijk tot 1870 het geval was. Afgezien van dit verschil in vorm hadden al deze „miniatuurvestingen” hetzelfde doel, nl. het bezit van de tactisch meest belangrijke punten in het voorterrein der hoofd- of kernvesting te verzekeren, een bombardement daarvan te verhinderen en de verdediging zo offensief mogelijk te voeren, waartoe zij zowel door infanterie bezet als met geschut bewapend waren.
Aanvankelijk als eenvoudige aardwerken met natte grachten gebouwd, werden de Nederlandse forten in de jaren 1844-’60 van bomvrije wachthuizen voor de bezetting en van gekazematteerde geschutopstellingen in zgn. bomvrije torens, alles van metselwerk, voorzien.
De afstand der forten tot de kernvesting of de enceinte van de te beschermen stad behoefde tot ongeveer 1860 niet veel groter te zijn dan 2 km, wegens de beperkte schootsverheid en geringe trefkans van het gladde geschut. Door de invoering echter van het getrokken geschut, gepaard aan de grotere uitwerking van het indirecte vuur, hetgeen reeds vroeger uit schietproeven gebleken was, kwam hierin verandering, terwijl ook de eisen, aan de fortenbouw gesteld, hoger werden. Dit had tot gevolg dat, vooral na de Frans-Duitse oorlog van 1870-1871, de fortenkring overal tot het 2-of 3-voudige werd verwijd en dat het voor de forten onhoudbaar gebleken gebastionneerde tracé allerwegen werd vervangen door het polygonale. Meer en meer bleek ook het nadeel van de opstelling in de forten van de vuurmonden voor de strijd op grote afstanden. Nochtans werd hiermede niet overal rekening gehouden en bleef Brialmont, die in 1860-’64 Antwerpen had versterkt, zelfs nog na 1885 zgn. eenheidsforten (met een grote artillerie -bewapening) bouwen, al werd de fortenkring aldaar tot 10 à 15 km verwijd. Dit laatste is ook in Nederland bij de Stelling van Amsterdam geschied, waarvan de eerste forten wel is waar nog bomvrije gebouwen van metselwerk verkregen, maar bij de nieuwere, in de jaren van 1895 tot 1914 ontstaan, werd rekening gehouden met de uitwerking van projectielen met brisante springlading. Sedert het reeds genoemde jaar 1885 waren tegen deze mijngranaten de dekkingen van metselwerk en 2 à 3 m zand onhoudbaar geworden. Het nieuwe type der Amsterdamse forten was omstreeks 1895 definitief vastgesteld na proeven, in 1892 te Schoorl gehouden ter bepaling van de uitwerking dier granaten op zand en beton, in igog aangevuld door schietproeven te Oldebroek (z dekking) met het oog op het gebruik van gewapend cementbeton voor dekkingen. De forten zijn klein en eenvoudig van vorm: laag, om de zichtbaarheid, breed en ondiep om de trefbaarheid voor artillerie-beschieting te verminderen.
De hindernis wordt gevormd door een brede, natte gracht met toegang, aan de keelzijde, waar ook meestal alleen grachtsflankement aanwezig is. De artillerie-bewapening bestaat slechts uit geschut voor de nabij-verdediging en voor bestrijking van de tussenliniën, opgesteld in pantserkoepels en dat voor steun van de nevenforten, het zgn. groot flankement, in gekazematteerde traditore-batterijen (onderlinge afstand der forten is 2 à 3 km). De infanterie-bezetting is klein gehouden, met het oog op de grote passieve stormvrijheid der inundatie. Bomvrij onderkomen is voor de gehele bezetting in voldoende hoeveelheid aanwezig. De buitenlandse forten van dit tijdperk zijn over het algemeen groter en, zoals reeds voor België gezegd, met veel artillerie bewapend, zij het dat nagenoeg alle vuurmonden onder pantseringen werden geplaatst. Het type is eveneens veelhoekig, doch de vorm minder ondiep en het flankement van de veelal droge grachten geschiedt uit caponnières of contrescarpkoffers.
Van de Duitse forten vertonen die van de vesting Metz (1899-1914) reeds een geheel ander type, nl. dat van de zgn. groepbevestiging, waarbij de elementen van het oude eenheidsfort over een grote oppervlakte worden verspreid in de zgn. „Festen”.
BETEKENIS VAN FORTEN IN EN NA WERELDOORLOG I
Tengevolge van de spoedige val van tal van vestingen en forten op het W. en O. front in het begin van Wereldoorlog I vatte de mening post dat tegen het moderne geschut niets bestand was en dat alle forten en andere duurzame verdedigingswerken hun waarde hadden verloren. Deze opvatting is echter door de ervaring, in de strijd om de vesting Verdun in 1916 en elders op de oorlogsterreinen opgedaan, volkomen gelogenstraft. De waarde van de forten bleek nog zeer groot te zijn, zowel wegens hun plaatsing in het gevechtsterrein, hun nauwkeurig bestudeerd tracé, het juist uitgeoóchte flankement, de grote stormvrijheid en veelal moeilijk te vernielen schuilplaatsen.
Nochtans is de ontwikkeling in de fortenbouw, van artillerie- tot infanteriesteunpunt en van dit tot het geheel „ontlede fort” en het loopgraafstelsel niet weg te cijferen, al heeft ook de doorvoering van het beginsel van ontleden en verspreiden zeer grote tactische bezwaren en mag de versnippering van kleine onderdelen der gevechtskracht over grote breedte en diepte in de weerstandstroken van moderne verdedigingsstellingen daarom niet te ver gaan.
In de tegenwoordige tijd met zijn zozeer verbeterde oorlogsmiddelen als luchtverkenning, juistheidsvuur door radar en nog steeds groter wordende vuuruitwerking hebben echter steunpunten in de vorm van forten, waarbij veel doelen op een betrekkelijk klein oppervlak zijn geconcentreerd, afgedaan, bijzondere gevallen buiten beschouwing gelaten. Een dergelijk geval doet zich voor bij accesposten, d.z. zeer kleine forten op accessen in de inundaties en bij de in de aanhef genoemde sperforten en kustforten (hoewel laatstbedoelde reeds ten dele door permanente batterijen van het verspreide stelsel zijn vervangen). In deze forten zijn de vuurelementen onder pantsers opgesteld, waarmede in Nederland reeds in de jaren 1882-1883 werd begonnen. Voor het zware en middelbare geschut, bestemd tot het bestrijken van de toegangen te water en te land treft men geschutkoepels en pantserbatterijen aan, en voorts commandokoepels, gepantserde geweergalerijen en mitrailleuropstellingen, waarnemingskoepels en opstellingen voor verlichting van het voorterrein en het glacis. Tot deze, thans verouderde, pantserforten behoorden het sperfort bij Pannerden en de kustforten Harssens, IJmuiden, Hoek van Holland en Pampus.
KOL. b.d. W. H. SCHUKKINO
Lit.: W. van der Hout, Duurzame versterkingskunst; overzicht van den vestingbouw en van den vestingoorlog tot op heden, met atlas (Breda 1924); L. J. Spanjaerdt Speekman, Duurzame versterkingskunst, 2de dl (o.a. betr. kustversterkingen) (Breda 1934).