Nederlands rechtsgeleerde (Groningen 3 Mrt 1849- ’s-Gravenhage 6 Oct. 1924), studeerde te Groningen, was van 1873-1885 secretaris der gemeente Groningen, werd vervolgens hoogleraar in het staats- en administratief recht, eerst te Groningen en in 1893 te Leiden (tevens in het volkenrecht). In 1907 legde hij zijn hoogleraarsambt neer en werd lid van de Raad van State.
Op zijn 70ste verjaardag verleende de Leidse Universiteit hem het ere-doctoraat in de staatswetenschappen en bij diezelfde gelegenheid stelden zijn oud-leerlingen de Handleiding voor het Nederlandsch Administratief recht samen. Oppenheim was lid van verschillende staatscommissies. Sinds 1916 was hij curator der universiteit te Leiden. Zijn voornaamste werk is Het Nederlandse Gemeenterecht (2 dln, Haarlem, iste dr. 1895; 4de dr. 1913; de 5de dr. werd bewerkt door prof. mr C. W. van der Pot, 1928 met een 3de dl als suppl., 1932). Oppenheim had als boeiend spreker en beeldend schrijver grote invloed.Lit.: Rechtsgel. Mag. XLIII (1924); L. v. Bronkhorst Sandberg, in: Eigen Haard L (1924); E. v. Raalte, in: Vragen v. d. dag XXXIX (1924); B. Simons, in: De Gids LXXXVIII (1924), 4; Jb.
Univ. Leiden (1925).