Nederlands godgeleerde (Amsterdam 1545 - Emmerik 1599), studeerde theologie te Leuven en werd in 1573 pastoor der Oude Kerk in zijn geboortestad. Met zijn ambtgenoot der Nieuwe Kerk, Martinus Duncanus, met de toenmalige stadsregenten, onder wie zijn oom, burgemeester Joost Buyck, een der voornaamste vocalen was, en met de paters van het Minderbroedersklooster, behoorde hij tot de vast aaneengesloten groep van personen, die zich verzetten tegen de reformatie en Amsterdam de Spaanse zijde deden houden.
Zijn beginselvastheid bleek in 1578, toen hij zich op het standpunt stelde, dat de Katholieken de eed op de satisfactie niet mochten afleggen. Waarschijnlijk verliet hij kort daarna, de definitieve overwinning der Geuzen voorziende en vrezende, Amsterdam. Op de dag der Alteratie, 26 Mei 1578, vertoefde hij reeds in vrijwillige ballingschap buiten de stad. Te Emmerik, waar hij in 1599 aan de pest overleed, bekleedde hij de waardigheden van kanunnik en pastoor.
Zijn zeer belangrijke boekerij vermaakte hij aan zijn broer, die te Amsterdam was blijven wonen. Tegen de bedoeling van de erflater geraakte de „librije” later in bezit van de stad. Zijn op paneel geschilderd portret, vroeger dienende tot versiering van zijn grafstede, bevindt zich thans in het museum „Amstelkring”.j. z. KANNEGIETER
Lit.: Bijdr. Bisd. Haarlem VIII, blz. 428 en XVIII, blz. 258, 447 en 456; Bern. J.
M. de Bont, Levensschets van Mr J. B., in Jaarboekje van Alberdingk Thijm (1891), blz. 57; Idem, Geneal. en biogr. mededeelingen over. . . J. B. (A’dam 1902); Idem, „Jacobus B. exulans libenter”. Mijn antwoord aan R.
Fruin (Amsterdam 1896); R. Fruin, De stemming der Katholieke Gemeente en der regeering van Amsterdam tijdens het Geus worden der stad (Verspreide Geschr., dl III, 1901).