is de naam, die de opstandigen in 1566 in de Nederlanden zich gaven, in hun verzet tegen de geloofsvervolging, de alleenheerschappij der Katholieke kerk en de politiek van Philips II, die geen rekening hield met de wensen van adel en Staten, noch met de belangen der Nederlanden. Soms werden er ook eenvoudig de Protestanten of de Calvinisten mee aangeduid.
Het woord is afgeleid van gueux, dat bedelaars betekent, en waarschijnlijk het eerst smalend gebruikt door Berlaymont, een der vrienden van de Landvoogdes, bij het binnenkomen der edelen op 5 Apr. 1566, toen zij het Smeekschrift aanboden (z Compromis). Hij (of een ander) zou dan geroepen hebben: Voilà des beaux gueux, een zinspeling op de berooide toestand, waarin sommige edelen verkeerden. De edelen aanvaardden de naam als erenaam; zij lieten geuzenpenningen slaan en namen de bedelnap als zinnebeeld van hun verbondenheid. Reeds de volgende dag heeft men bij een maaltijd bij de graaf van Culemborg geroepen Vivent les gueux en dit werd de leuze der opstandelingen o.a. bij de Beeldenstorm.
Later (1568) spreekt men van Bosgeuzen en Watergeuzen en nog in het laatste kwart der 16de eeuw duidt Geuzen de overtuigde aanhangers van de Prins van Oranje en de Hervormde denkbeelden aan. Geus bleef in Vlaanderen nog tot in de igde eeuw de scheldnaam van „liberaal” of „protestant”.Lit.: J. D. M. Cornelissen, Waarom zij Geuzen werden genoemd (1936).