of Hervorming der Kerk is de grote beweging in het Christendom der 16de eeuw, waarvan het Protestantisme en de Protestantse Kerken de vrucht zijn.
Wij bezigen de term hier in deze bepaalde zin, waarin hij in gebruik gekomen is toen E. S. Cyprian de „Chronica” van Osw. Myconius als Reformationsgeschichte, en „Von christlichen Religionshandeln” van Georg Spalatinus als Annales reformationis (resp. 1715 en 1718) uitgaf en in het bijzonder door Leop. von Ranke’s Deutsche Geschichte im Zeilalter der Re/ormation (1839-47). Er zijn tal van reformistische stromingen in de R.K. der late Middeleeuwen geweest, zoals de reformatie in hoofd en leden op het concilie van Vienne (1311) en de „zaak der reformatie” op de concilies te Konstanz en Bazel (1414-1449) de „Reformation Kaiser Sigmondi”, de reformaties onder de geestelijkheid en orden (Fr. Ximenes) en in het begin der 16de eeuw die van het „Oratorium der Goddelijke Liefde”, culminerend in het Consilium de emendanda ecclesia (1536), maar deze alle blijven strikt onderworpen aan het gezag der Kerk en tasten de leer niet aan, beperken zich tot haar practijk.
Het verschil met de Reformatie is, dat deze zich niet tot critiek op de historisch gegroeide en ook wel verklaarbare, maar toch onduldbare wantoestanden bepaalde, maar doorging op het gebied der leer. Zulks was reeds het geval geweest in het optreden van John Wiclef* en van Johannes Hus* en in enkele mystieke en spiritualistische stromingen. Bevorderd is de Reformatie door grote staatkundige veranderingen in Europa, opkomst der nationale machten, hetgeen evenals de opkomst der steden en de bloei van de burgerstand, in Zuid-Duitsland en de Hanzesteden, de ontwikkeling van het vroege kapitalisme, mede dank zij de grote ontdekkingsreizen, de ontevredenheid van de proletarische tegenover de aristocratische clerus met zijn vele prebenden en van de lagere adel en de boeren, de afwerping van de middeleeuwse kerkelijke bevoogding insloot. Naast de intellectuele vernieuwing door het humanisme der Renaissance, dat op zichzelf nog geen religieuze verandering behoefde te betekenen, kwamen de boetprediking in de Kerk zelf, die vele misstanden onverbloemd hekelde en de invloed van de Bijbel, die na de uitvinding van de boekdrukkunst veel gedrukt werd, de Vulgaat vóór 1500 wel 100 maal, ook geheel of gedeeltelijk in de landstalen, waardoor een meer zelfstandig oordeel over godsdienstige en kerkelijke vragen voor velen mogelijk werd.
Hiernaast moet echter wel in het oog gehouden worden, dat allerlei uitingen van kerkelijk en godsdienstig leven grote bloei vertoonden: bedevaarten, verering van Maria en de heiligen en van relieken, religieuze broederschappen, caritatieve huizen. Tegen de superstitieuze factoren hierin zou de Reformatie zich keren. Het kerkelijk conservatisme ten aanzien van de nieuwe ontwikkelingen in de maatschappij en de zelfhandhaving der hiërarchie, ondanks gerechtvaardigde critiek op haar praktijken, irriteerden degenen, die tot een eigen oordeel waren gekomen en lokten de strijd uit.
Te onderscheiden zijn in de Reformatie minstens vier typen: het Lutherse, het Zwingliaanse en Gereformeerde of Calvinistische, het Anglicaanse en het spiritualistische.
1. HET LUTHERSE TYPE
Het optreden van Luther* te Wittenberg, gestuwd door zijn herontdekking van de bijbelse rechtvaardigingsleer, zijn afkeer van de misbruiken in de aflaathandel, gevolgd door zijn verwerping van de onfeilbaarheid van de paus en de concilies, zijn critiek op de „goede werken”, zijn verwerping van de kloostergeloften, welke punten alle inbegrepen waren in zijn weigering om in 1521 op de rijksdag te Worms te herroepen, is als het historisch begin der Reformatie te beschouwen. Zeer uiteenlopende medestanders zag Luther spoedig naast zich, waarvan hier enerzijds Karlstadt*, die rijkelijk en Thomas Münzer*, die volkomen in spiritualistisch vaarwater terecht kwam, en die door hem werden afgewezen en anderzijds Melanchthon*, die als de onmisbare systematicus en trouwe vriend in Duitsland minstens als de tweede hoofdpersoon te beschouwen is, genoemd dienen te worden, om talloze anderen als het ware te vertegenwoordigen. Van Wittenberg, met als datum 31 Oct. 1517, toen Luther zijn 95 stellingen over de aflaat publiceerde, breidde zich de Reformatie door geheel Centraal-Europa uit, ook naar de noordelijke landen en de Nederlanden (Hendrik Vos en Joh. van Esschen, gest. als de eerste martelaren der Reformatie 1 Juli 1523). De rechtvaardigingsleer werd ook in Spanje en Italië bekend, maar de Kerk wist haar daar te onderdrukken (Valdes). De politieke schokken door de snelle groei der Reformatie in Duitsland hadden in 1524 en ’25 het ontstaan van de Regensburger en Dessauer Verbonden der Katholieken tot gevolg; de geschillen tussen Karel V en de paus en de bedreiging door de Turken gaven aan de Evangelischen op de rijksdag van Spiers 1526 enig vrijer spel, zodat zij tegen de bekorting dier vrijheid op de 2de rijksdag van Spiers (1529) protesteerden (z Protestant). De geschillen tussen Luther en Zwingli in de Avondmaalsleer (gesprek te Marburg 1529, z Marburg, Marburger disputatie) maakten, dat beide stromingen niet tot een politiek verbond kwamen, zodat de Lutheranen op de rijksdag te Augsburg in 1530 de Confessio (Augustana) en de Zuidduitsers de Confessio Tetrapolitana gescheiden indienden, de eerste gevolgd door de Apologie tegen de Confutatio* van keizerlijk-R.K. zijde.
De Confessio Augustana heeft gediend als belijdenisgrondslag voor het Schmalkaldisch * Verbond, dat van Evangelische zijde in 1531 werd opgericht en waarvoor ook Luther afzonderlijke Artikelen maakte. Hieruit blijkt de verbinding van religie en politiek, die door de omstandigheden opgedrongen werd. De keizer stond de wapenstilstand van Neurenberg 1532 toe. Daar een concilie, om de godsdienstzaken grondig en objectief te behandelen, uitbleef, moesten partijen zich zelf behelpen: de Reformatie breidde zich uit over Württemberg, de jonge Palts, Pommeren, het hertogdom Saksen, de Saksische bisdommen, Brandenburg, terwijl de keizer de hervormingsbeweging in Kleef en Keulen wist te stoppen (1543/46). Toen het concilie op 15 Mrt 1545 eindelijk te Trente* bijeenkwam, namen de Lutheranen daar geen deel aan omdat het hun ontbrak aan voldoende garantie van objectiviteit. Zij werden in de Schmalkaldische oorlog verslagen (1547), waarop een eigen Duitse regeling in de Interims van Augsburg en Leipzig (1548), in het bestand Passau (1552) en ten slotte in de godsdienstvrede van Augsburg (1555) in de kerkelijke quaestie getroffen werd. Beide confessies werden naast elkaar erkend, aan de vorsten werd het recht om al of niet te hervormen in hun gebied toegekend, maar niet in de geestelijke vorstendommen.
De Reformatie heeft zich van de opstand der rijksridders (Franz von Sickingen en Ulrich von Hutten) en van de boerenopstand in 1525 afgewend; Erasmus scheidde zich in 1525 definitief van Luther, die hij zeer gerespecteerd had. Mede hieruit blijkt, dat noch politieke en economische noch humanistische beginselen het eigen karakter der Reformatie duidelijk kunnen maken. Zij is in eerste instantie een onafhankelijke godsdienstige beweging, waarbij het om de kern van het bijbels Christendom gaat, de rechtvaardigingsleer en derhalve al spoedig ook de kerkleer zelf; hoewel niet afkerig van het sacrament, wijzigde Luther de Mis grondig door het offertorium te schrappen en daarmede iets wezenlijks te veranderen, waarvan hij zich door geen autoriteit liet terugbrengen. Het confessionele karakter ook van de andere reformatorische kerken is een duidelijk onderscheid van de sacramentskerk in het R.-Katholicisme. De Reformatie heeft de Kerk willen zuiveren door over de historie heen op Bijbel en vroegste Christendom terug te grijpen.
2. HET ZWINGLIAANSE EN CALVINISTISCHE TYPE.
Men kan Zwingli* alleen recht doen door zijn hervormingswerk als zelfstandige, wel door de Duitse Reformatie gesteunde, maar niet in eerste instantie daaraan ontsproten beweging op te vatten. Zijn critiek op de praktijken der Kerk, haar onwetenschappelijkheid en de aflaatprediking gaven reeds de doorslag en hij verwierp haar gezag ten aanzien van de Bijbeluitleg ten enen male. De stad Zürich nam in de beide godsdienstgesprekken van 1523 zijn standpunt geheel voor haar rekening en liet de Bijbel buiten de tot nu toe alleen geldige autoriteit der oude Kerk spreken. De zgn. Urkantone: Schwyz, Uri en Unterwalden, benevens Luzem, Zug en Freiburg verwierpen de kerkelijke vernieuwing, maar o.m. Bern, Bazel, St Gallen, Glarus, Schaffhausen deden mede, terwijl de invloed van Zwingli zich in Opperduitsland en tot in Hessen toe deed gelden.
Hij wordt terecht symbolisch afgebeeld met Bijbel en zwaard, zijn zendingsbewustzijn bracht hem tot de gelijkstelling van Kerk en burgerlijke gemeente, waarin hij dus veel verder ging dan Luther. Zwingli voerde in Zürich de bibliocratie (W. Köhler) in. Niettemin heeft zijn theologie, min of meer platonisch in haar Godsbegrip, rationalistische trekken, bevorderd door haar groei mede uit het humanisme. De dood van Zwingli als veldprediker op het slagveld (11 Oct. 1531) bij Kappel heeft aan zijn hervormingswerk volstrekt geen einde gemaakt (Bullinger*).
De Reformatie in Frans-Zwitserland met Genève als centrum wordt de Gereformeerde genoemd en met evenveel recht de Calvinistische. Zij onderstelt de Duitse en ook de Zürichse, evenzeer de evangelische bewegingen, door humanisme en Lutheranisme gewekt in Frankrijk. Het grote verschil tussen Calvijn*, wiens werk te Genève in 1536 in aansluiting aan dat van Farel, Viret e.a. aanving, en de steun had van de vrijheidsoorlog tegen de prins-bisschop van Savoye, en Luther komt het meest uit in het spontane en onvergelijkelijk diepe van Luther’s religieuze ervaring en in het logisch-consequente, de mens geheel wegcijferende en de ere Gods uitsluitend verheffende Christendom van Calvijn. Hoewel ook Luther de praedestinatie leert, krijgt zij bij Calvijn een veel meer motiverende plaats in zijn systeem. Bij Calvijn heeft de kerkelijke organisatie, die door de scheiding van kerkelijk en wereldlijk leven in het Lutheranisme een minder aangelegen, ofschoon wel degelijk behartigd punt was, sterker nadruk. Het Calvinisme* is de enige stroming in de Reformatie, die tegenover het R.K. goddelijke kerkrecht een kerkrecht van gelijkwaardig karakter, ontleend aan de letter van het N.T., wist te stellen en hiermede sterke locale en landelijke kerken schiep, die volkomen in staat waren stand te houden onder alle omstandigheden, actieve en slagvaardige machten ook in een moderne wereld.
Een grondig verschil tussen de Zürichse hervorming en de Geneefse was gelegen in de Avondmaalsleer. Vooral door het werken van Bullinger kwam in 1549 de Consensus Tigurinus tot stand, waarin beide partijen iets toegaven, maar die op de orthodoxe Lutheranen de indruk maakte, dat de Gereformeerden de Zwingliaanse kant opgingen, hetgeen de verhoudingen weer verslechterde. Bijzonder veel aandacht hebben de hervormers van Genève, met name Calvijn’s medewerker en opvolger Théodore de Bèze (Beza*) aan de Reformatie in Frankrijk besteed, waar men van de Hugenoten* kan zeggen, dat zij Calvinisten waren. Zij zijn niet volkomen afhankelijk van Genève geweest, maar de theologie ontleenden zij, evenals talloze anderen uit vele landen, aan de Académie aldaar en de strijdbare geest eveneens. Een bijzondere betrekking bestond er tussen Genève en Schotland, waar door het werk vooral van John Knox*, voor wie er geen betere leerschool van Christus dan die te Genève bestond, in 1560 de zuiver Calvinistische, Gereformeerde staatskerk tot stand kwam. Ondanks goede betrekkingen met bepaalde personen in Engeland, zoals koning Eduard VI, Cranmer*, Somerset heeft Calvijn geen blijvend tegenwicht tegen het Anglicanisme kunnen geven.
Het Puritanisme (Puriteinen*) staat onder zijn invloed, evenzeer de evangelische stroming in de Kerk van Engeland. In Hongarije bracht Matthias Birô Dévay, oorspronkelijk humanist, eerst de Reformatie uit Wittenberg over, later werd hij meer Calvinist; de adel koos 1567 voor het Calvinisme en de Confessie van Beza verving die van Debrecen. De Waldenzen in Noord-Italie zijn in 1543/44 Calvinist geworden. In de Nederlanden verkreeg de Reformatie, eerst enigermate Luthers, maar vooral bijbels-humanistisch van oorsprong, haar consolidering door het Calvinisme uit het Z., waarbij men intussen dient te letten op de invloed van rationele trekken uit Zwingliaans Zwitserland.
3. HET ANGLICAANSE TYPE
De Reformatie in Engeland is begonnen door het optreden van Hendrik VIII* tegen het pauselijk gezag, dat hij èn persoonlijk èn politiek verwierp. Bij de Act of Supremacy werd de koning in 1534 „supreme Head in Earth of the Church in England” (onder Elizabeth gewijzigd in „supreme governor”). De Engelse staatskerk was in het begin ondanks de verwerping van het pausdom en de opheffing der kloosters, leerstellig volkomen Katholiek; ondanks de immigratie van vluchtelingen van het continent bleef dat zo (Bloedig Statuut van 1539). Eduard VI gaf de Kerk gelegenheid, met behoud van het episcopalisme, eigenlijk hervormd te worden. Het Book of Common Prayer, maar vooral de 42 Artikelen, werk van Cranmer, zijn evangelisch; in 1563 zijn de laatste gewijzigd in 39 Artikelen en in 1571 door het parlement aanvaard; de Avondmaalsleer is dan minder streng Calvinistisch. Kenmerkend is voor de Kerk van Engeland de via media: traditie naast critiek op vele typisch R.K. instellingen, ten gevolge waarvan zij haar geloofsleven in een elders niet te vinden comprehensieve gezindheid tot uiting brengt.
4. HET SPIRITUALISTISCHE TYPE
Terwijl wij tot nu toe slechts van de hoofdstromingen, en dan nog de orthodoxe, hebben gesproken, is de Reformatie in werkelijkheid begeleid, en bijna overal, door sectarische machten in de beweging der Dopers, der mystiek-speculatieve, onkerkelijke richtingen en der Antitrinitariërs. Zij gaven aan de Reformatie een revolutionnaire kleur, die de reformatoren volstrekt afwezen. Gemeenschappelijk hebben zij een mystiek enthousiasme, verwerping van elke niet-innerlijke autoriteit. De Dopers staan afwijzend tegenover de staat, kennen een wettisch Christendom, naar de Bergrede, onderwerpen zich aan alle lijden, dat hun wordt opgelegd, terwijl het drama van Munster (1535) in dit laatste opzicht het omgekeerde doet zien. De tweede groep wordt gekenmerkt door verwerping van het uitwendig gezag, in welke vorm ook en door de leer van het innerlijk licht (Franck; Schwenckfeld e.a.). Antitrinitariërs zijn vooral Servet, die in 1553 te Genève levend verbrand werd, Acontius, Lelio en Fausto Sozzini.
Hun critiek betrof ook de orthodoxe Christologie en de sacramentsleer. Het is niet juist, deze hypercritische stromingen als de ware consequente Reformatie voor te stellen en deze zelf als een conservatieve, in wezen afhankelijke, geestelijke beweging nog tot de Middeleeuwen te rekenen. Het vasthouden van de Reformatie aan Bijbel en orthodoxie beslist niet over de vraag, of zij de nieuwe tijd inluidt, omdat dit vasthouden met de meest moderne theologische en politieke opvattingen kan samengaan, als zijnde een buigen voor indiscutabele objectieve gegevens. De breuk tussen de Katholieke Kerk en de Reformatie is volkomen voldoende om als principe van een nieuwe periode der geschiedenis aangemerkt te worden. Wanneer wij hier van een breuk moeten spreken, rijst de vraag, in hoeverre dan de Reformatie nog wel de aanspraak mag hebben, een hervorming der Kerk te hebben bedoeld. Het antwoord op deze vraag wordt door de beide hoofdconfessies tegengesteld gegeven.
Zelf heeft de Reformatie de breuk niet gewild, maar evenmin in zake haar begrip van het Christelijk geloof, dat uit de Bijbel tot haar kwam, willen buigen voor de feitelijke machthebbers in de historische Kerk; zij heeft dus de excommunicatie over zich laten komen en de Kerk verloren om het Evangelie te kunnen behouden. Terwijl in onze eeuw het historisch onderzoek door R.Katholieke geleerden het oordeel over de kerkelijke toestanden, zoals dit in de Reformatie leefde, veelal bevestigt, blijft aan de zijde der R.K. Kerk het bezwaar bestaan, dat de hervormers om geen enkel punt der leer of der practijk het gezag der Kerk hadden mogen trotseren. Op deze stelling staat men volkomen tegenover elkander.
PROF. DR J. N. BAKHUIZEN VAN DEN BRINK
Lit.: L. W. E. Rauwenhoff, Gesch. v. h. Protestantisme, 3 dln (1865-71); St. Linberger, Gesch. der Evangelischen in Ungarn samt Siebenbürgen (1880); J.
Gairdner, The English Church in the Sixteenth Century (1903); E. Troeltsch, Die Bedeutung des Protestantismus für die Entstehung der modernen Welt (1906) ; Th. Wotschke, Die R. in Polen (1911); G. Wolf, Quellenkunde der deutschen R.geschichte, 3 dln (1915-23); Joh. Haller, Die Ursachen der Reformation (1917); W. Köhler, Das Buch der R.
Zwingli’s von ihm selbst und gleichzeitigen Quellen erzählt (1926); J. Viénot, Hist, de la R. française, 2 dln (1926-34); E. Choisy, Esquisse de l’histoire religieuse de Genève (1928); J. Lindeboom, Stiefkinderen van het Christendom (1929); R. Bainton, Bibliography of the Continental Reformation (1935); H. Naeff, Les origines de la Réforme à Genève (1936); W.
A. Dekker, Van godsdienst en vaderland, Hongarije (1939); F. Heyer, Der Kirchenbegriff der Schwärmer (1939); K. Brandi, Deutsche R. und Gegenreformation, 2 dln (21942) : Jos. Lortz, Die Reformation in Deutschland, 2 dln (31949); alle Handboeken der Kerk- en der Dogmengeschiedenis.