Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 23-01-2023

EXODUS

betekenis & definitie

(Gr.: ἒξοδος, d.i. „uittocht”) is de naam van het „Tweede Boek van Mozes” (het tweede boek van de Pentateuch*) reeds in de Griekse en Latijnse Bijbelvertalingen, omdat de Uittocht van de Israëlieten uit Egypte in het middelpunt staat van de in dit boek verhaalde feiten. De Joden noemen de vijfhoeken der Thora* naar de beginwoorden.

Dus heet dit tweede boek: En dit zijn de namen of korter Namen (Hebreeuws: Sjemôth). Het boek is geen eenheid. Wij vinden in dit boek Exodus groter afwisseling en verscheidenheid dan in enig ander Bijbelboek: geschiedverhalen en volksverhalen, gedichten en verzen, geslachtslijsten en beschrijvingen, wetten, en verzamelingen van juridische, ethische en cultische voorschriften. Het verhaal van de onderdrukking en bevrijding van de Israëlietische stammen in het „diensthuis” Egypte vormt ondanks alle onderbrekingen en herhalingen een levendig en indrukwekkend geheel (hoofdst. 1-19). Daarna wordt beschreven de grondlegging van de Israëlietische eenheid (z theocratie): de plechtige verbondssluiting en de wetgeving bij de berg Sinaï (hoofdst. 19-40), waaronder de Tien Geboden of Dekaloog (20 : 1-17), het Verbondsboek (20 : 22-23 : 33) en de minutieuze voorschriften aangaande de bouw van de Tabernakel en zijn gereedschappen (hoofdst. 25-31) en de uitvoering daarvan (hoofdst. 35-40). In het middelpunt van al deze verhalen, bepalingen en wetten staat de figuur van Mozes*, de grote leider en bevrijder, de wetgever en profeet aan het begin van Israëls zelfstandig volksbestaan, die juist ook op dit Bijbelboek Exodus de stempel heeft gedrukt van zijn machtige persoonlijkheid.De historische problemen rondom de „Exodus”, d.w.z. de uittocht van de stammen van Israël uit Egypte en hun intocht in het land Kanaan, behoren tot de moeilijkste van de oudste geschiedenis van Israël, vooral ook in tijdrekenkundig opzicht. Het verblijf en de verdrukking van de Israëlstammen in het Egyptische grensgebied kunnen reeds op grond van de eenvoudige overweging, dat geen volk van zijn voorvaderen zonder redenen de smaad van de dienstbaarheid zou verzinnen, niet in twijfel worden getrokken. De naam „Mozes” is ontleend aan het Egyptisch, evenals ook de namen Hur, Pinehas en waarschijnlijk ook Aaron en Mirjam, evenals ook tal van kleinere trekken in het verhaal. In Egypte zijn de stammen echter nog geen volk geweest, maar een schaar van vertrapten en verdrukten. Pas door de uittocht en daarna door de gebeurtenissen bij de Schelfzee, bij de berg Sinaï en door het verblijf bij de oasen van Kades Barnea zijn de verspreide stammen en geslachten door de vaste hand van een bezielde profetische leider saamgesmolten tot één volk, tot één gemeente. Wat de tijdsbepaling van deze gebeurtenissen betreft, zo staan drie verschillende opvattingen naast en tegenover elkander. Volgens vele geleerden (ten onzent bijv. A. H. Edelkoort en J. de Koning), die vooral rekening houden met de vermelding van 480 jaar tussen de uittocht en de tempelbouw in I Kon. 6:1, zou de uittocht moeten vallen aan het eind van de regering van Farao Amenhotep II, ca 1425 v. Chr. De intocht in Kanaan zou dan gelijktijdig zijn met de El-Amarnabrieven (onder Amenhotep IV), die melding maken van de binnenvallende bevolking van de Chabiri, die ook elders wordt vermeld en waaronder men de Hebreeën zal moeten verstaan (al is de taalkundige overeenkomst twijfelachtig). Volgens andere geleerden (bijv. W. F. Albright en ook M. Burrows) zou men vooral de nadruk moeten leggen op de vermelding van de stad van Ramses in Exod. I : 11, zodat pas Ramses II de Farao van de verdrukking zou kunnen zijn en diens zoon en opvolger Merneptah (ca 1230 v. Chr.) die van de uittocht. Daar staat tegenover, dat de laatstgenoemde Farao zich op een van zijn stèle’s reeds beroemt, het volk Israël (in Kanaan) te hebben overwonnen. De oplossing wordt door een derde groep geleerden (o.a. H. H. Rowley) gezocht in de lijn van een splitsings-hypothese: de inval van de Chabiri in de Amarna-tijd valt samen met de bezetting van bepaalde gedeelten van het land Kanaan door de „zonen van Jakob” en verwante (Aramese) stammen; niet al de stammen zijn (samen met de Rachel-stammen Efraïm, Manasse en Benjamin) in Egypte gevestigd en verdrukt geweest; de uittocht ten tijde van Merneptah heeft betrekking op de Rachel-stammen en diens overwinning in hoofdzaak op de Lea-stammen.

PROF. DR F. M. TH. DE LIAGRE BÖHL

Lit.: F. M. Th. Böhl, Exodus (Tekst en Uitleg, Groningen’s-Gravenhage 1928); W. H. Gispen, Exodus (Korte Verklaring der Heilige Schrift, Kampen 1933); G. Beer (en K. Galling), Exodus, in: Handbuch zum Alten Test. (Tübingen 1939); Van Katholieke zijde o.a. Joh. Weiss, Das Buch È. (Graz 1911); P. Heinisch, Das Buch E. (Bonn 1934); Van Joodse zijde o.a.: The Pentateuch and Haftorah ... ed. by the Ghief Rabbi (Dr J. H. Hertz): Exodus (London 1930); O. A. Toffteen, The Historie Exodus (Chicago 1909); A. H. Edelkoort, Uittocht en Intocht (Utrecht 1924); J. de Koning, Studiën over de El-Amamabrieven (Delft 1940); Fr. Schmidtke, Die Einwanderung Israels in Kanaan (Breslau 1933); talrijke verhand, van W. F. Albright, H. H. Rowley, G. E. Wright, M. Burrows, A. Lucas in het Buil. of the Americ. Schools of Or. Research (No 74, 85, 86 enz.) en in het Palest. Explor. Quarterly 1941 enz.

< >