heet in Nederland de vertaling van de gehele Bijbel, die in 1637 tot stand gekomen is en wel volgens het besluit van de Nationale Synode gehouden te Dordrecht 16181619 en op last van de Staten-Generaal. Deze lastgeving was het hulpmiddel om door talrijke moeilijkheden, met name ook van materiële aard, heen te komen, maar betekent in geen enkel opzicht, dat de vertalers iets met staatstoezicht of inmenging van welke aard ook te maken hadden.
Zij waren wetenschappelijk volkomen vrij en werkten uitsluitend voor eigen en kerkelijke verantwoording. De vertaling van het Oude Testament is het werk van Joh. Bogerman, W. Baudartius, G. Bucerus, die van het Nieuwe Testament en de Apocriefe boeken is het werk van Jac. Rolandus, Festus Hommius, Ant. Walaeus; bovendien hebben aan het O.T. 8 en aan het N.T. 9 revisoren gewerkt. Het meeste definitieve werk is te Leiden geschied, waar de vertalers zich vestigden. De manuscripten der Statenvertaling worden bewaard in het Archief van de Generale Synode der Ned. Herv. Kerk te ’s-Gravenhage. Deze vertaling is niet alleen door de Calvinisten, maar naderhand ook door de Remonstranten en Doopsgezinden gebruikt (de Luthersen gebruikten de Lutherse vertaling van 1534). Zij heeft de grote verdienste van wetenschappelijk op de hoogte van haar tijd te staan en bovendien een Nederlands te bevatten, dat, voorzover niet nodig, niet afwijkend van dat harer voorgangsters grote vormende betekenis voor onze taal in het algemeen heeft gehad. Dit is niet alleen te danken aan de bekwaamheid van vertalers en revisoren, maar vooral aan de Bijbelinhoud zelf, want hetzelfde verschijnsel doet zich voor bij de meeste in de Reformatie reeds vroeger verschenen vertalingen. Toch werd de behoefte aan een nieuwe vertaling in de 20ste eeuw steeds sterker. Door de vondst van oudere handschriften nl. kreeg men beter inzicht in de grondtekst; ook was door de verandering van taalgebruik het 17de eeuwse Nederlands voor velen soms onbegrijpelijk geworden.Nieuwe Vertaling.
In 1927 toog op verzoek van het Nederlandsch Bijbelgenootschap de comm. voor het N. T. onder leiding van prof. dr F. W. Grosheide aan het werk. Deze vertaling kwam in 1939 gereed. Tot 1952 waren van het N. T. reeds een half millioen exemplaren verspreid. In 1933 ving de commissie van het O. T. onder leiding van prof. dr G. Ch. Aalders haar werkzaamheden aan, die haar taak in 1951 beëindigde. Grote medewerking werd ondervonden van Oudkatholieke zijde, terwijl bij het vertaalwerk zowel met de R.K. als met Joodse theologen contact werd gehouden. Voor het gebruik in de Evang. Lutherse Kerk zijn aan de Nieuwe Vertaling toegevoegd de Apocriefe Boeken, welke eveneens bewerkt zijn door daartoe benoemde commissies. Het gehele werk, in modern Nederlands, is 16 Jan. 1952 te Amsterdam door prof. Grosheide namens het Ned. Bijbelgenootschap officieel aangeboden aan de Protestantse Kerken in Nederland.
Lit.: Is. Le Long, Boek-zaal der Ned. Bijbels (1732); N. Hinlopen, Historie van de Ned. overzettinge des Bijbels (1777); G. C. de Bruin, De Statenbijbel en zijn voorgangers (1937); De S. 1637-1937 (1937); De Nederl. Statenbijbel 1637-1937 (i937; hierin de destijds niet gedrukte praefaties, die de verhouding tot de Staten uiteenzetten); J. J. Kijne en F. Visser, De nieuwe vert. van het Ned. Bijbelgenootschap (1952).