(1, volkenrecht) is het aanwijzen van een bepaalde verblijfplaats, die niet mag worden verlaten. Zij kan bij wijze van straf en ook als politiemaatregel worden toegepast.
Volgens art. 13 van de Nederlandse Vreemdelingenwet (van 13 Aug. 1849, Stbl. no 39, betreffende de toelating en uitwijzing van vreemdelingen) heeft de koning te allen tijde de bevoegdheid om vreemdelingen, gevaarlijk voor de publieke rust, een bepaalde verblijfplaats binnen het koninkrijk aan te wijzen. Van deze bevoegdheid heeft de Kroon gebruik gemaakt o.a. ten aanzien van de aan het eind van Wereldoorlog I naar Nederland gevluchte voormalige Duitse keizer en de ex-kroonprins (K.B. van 16 en 20 Mrt 1920). Ook vond tijdens Wereldoorlog I internering plaats van vele Belgische vluchtelingen, die ten getale van meer dan één mill. na de val van Antwerpen (9 Oct. 1914) over de Nederlandse grens waren gekomen. Op vijandelijke onderdanen wordt internering door vele landen toegepast om dienstneming bij de vijand, berichtgeving en spionnage te voorkomen en ook om hen tegen de hun vijandelijke bevolking te beschermen.Bij een oorlog moeten onzijdige staten aan troepen van oorlogvoerenden met geweld de toegang tot het neutrale gebied beletten. Zijn die troepen eenmaal op dat gebied doorgedrongen, dan moeten zij worden ontwapend en geïnterneerd. Kan, bijv. om redenen van menselijkheid bij vervolging door de vijand, de toelating tot het onzijdige gebied niet worden geweigerd, dan moet eveneens internering volgen. De eerste internering op grote schaal had plaats in de Frans-Duitse oorlog, toen 82 000 man van het Franse Oost-leger met 10 000 paarden over de Zwitserse grenzen werden gedrongen. Nederland heeft tijdens Wereldoorlog I, afgescheiden van de onderbrenging van de Belgische burgervluchtelingen, geïnterneerd: 33 507 Belgen, 1719 Britten, 1859 Duitsers, 8 Fransen, 4 Amerikanen en 6 Oostenrijkers. De regeling van de internering van soldaten van een oorlogvoerend land bij het betreden van het gebied van een onzijdige mogendheid is op de Eerste Haagse Vredesconferentie (1899) ter hand genomen en opgenomen in het toen tot stand gebrachte verdrag betreffende de wetten en gebruiken van de oorlog te land. Op de Tweede Vredesconferentie (1907) werden deze regels overgebracht naar het toen aanvaarde verdrag nopens de rechten en verplichtingen der onzijdige mogendheden en personen in geval van oorlog te land (Landonzijdigheidsverdrag; zie Stbl. 1910, no 73).
Het evenals het Landonzijdigheidsverdrag door de Haagse Vredesconferenties vastgestelde Landoorlogreglement schrijft de oprichting voor van inlichtingenbureau’s voor het verzamelen en verstrekken van gegevens over verblijfplaats, toestand enz. van krijgsgevangenen en geïnterneerde militairen (art. 14). De Nederlandse regering heeft de uitvoering van haar taak in deze opgedragen aan de Vereeniging Het Nederlandsche Roode Kruis, die daartoe in 1914 het Informatiebureau van het Nederlandsche Roode Kruis te ’s-Gravenhage heeft georganiseerd.
De onzijdige mogendheid, die ontvluchte krijgsgevangenen opneemt, laat hen vrij. Indien zij hun verblijf op haar grondgebied toestaat, kan zij een verblijfplaats aanwijzen. Dit geldt ook ten aanzien van de krijgsgevangenen, medegevoerd door troepen die op het grondgebied der onzijdige mogendheid hun toevlucht nemen (art. 13 Landonzijdigheidsverdrag). Een onzijdige mogendheid kan de doortocht van gewonden en zieken, tot de oorlogvoerende legers behorende, over haar grondgebied toestaan onder voorwaarde, dat de treinen, die hen aanbrengen, noch oorlogspersoneel noch oorlogsmateriaal vervoeren (art. 14). Geïnterneerden kunnen niet worden gedwongen tot werken. Het Landonzijdigheidsverdrag geeft geen regeling voor het geval de over de grens komende militairen oorlogstuig met zich medebrengen. Algemeen is aanvaard, dat de onzijdige staat het in bewaring neemt tot aan het einde van de oorlog.
MR L. V. LEDEBOER
Lit.: J. Spiropulos, Ausweisung und Internierung feindlicher Staatsangehöriger (Leipzig 1922); Th. H. L. Leclercq, Het informatiebureau van het Nederlandsche Roode Kruis en zijne werkzaamheden in verband met den oorlog 1914-1918 (’s-Gravenhage 1924); G. Rasmussen, Gode des prisonniers de guerre (Copenhague 1931); G.
Wyss, Die Rechtsstellung der entwichenen Kriegsgefangenen im neutralen Staat (Bern 1945); M. Steiner, Die Internierung von Armeeangehörigen kriegführender Mächte in neutralen Staaten, insbesondere in der Schweiz während des Weltkrieges 1939/1945 (Zürich 1947).
(2, strafrecht). De Belgische wet van 9 Apr. 1930 tot bescherming der maatschappij tegen abnormale delinquenten en gewoontemisdadigers voorziet, dat dezen kunnen geinterneerd worden in daartoe bij K.B. aangewezen en bijzonder ingerichte gestichten.
De beslissing tot internering van de abnormale delinquenten kan getroffen worden door de raadkamer — uitgezonderd echter in geval van politieke delicten — en door de rechtbanken ter terechtzitting, hetzij onmiddellijk hetzij na in-observatiestelling van de delinquent. Vooraleer tot internering kan worden besloten moet echter afdoende uitgemaakt zijn dat de betrokkene lijdt aan krankzinnigheid, erge geestesstoornis of geesteszwakheid, waardoor hij onbekwaam wordt zijn daden te beheersen, en is anderzijds van node dat de delinquent zich schuldig heeft gemaakt aan een als misdaad of wanbedrijf gekwalificeerd feit. De internering wordt uitgesproken voor minimum 5 jaar; ze kan op 10 jaar worden gebracht wanneer het feit waaraan de abnormale zich heeft schuldig gemaakt strafbaar is met dwangarbeid of met buitengewone of levenslange hechtenis, en wordt tot 15 jaar opgevoerd indien dit feit strafbaar was met de doodstraf.
De wet van 9 Apr. 1930 regelt uitvoerig de maatregel en de procedure van in-observatiestelling (artt. 1-6), de internering (artt. 7-12), de werking, samenstelling en bevoegdheid van de interneringscommissies (artt. 13-18), de duur der internering en de vrijlatingsvoorwaarden (artt. 19-24). Ook de recidivisten en gewoonte-misdadigers kunnen geïnterneerd worden ingevolge de wet van 1930. In de bij de wet bepaalde gevallen van recidive (artt. 54-57 W.v.Sr.) wordt immers bij het vonnis of het arrest de ter beschikking stelling van de regering uitgesproken voor 20 jaar, 10 jaar of 5 jaar tot 10 jaar na afloop van hun straf (artt. 24 en 25 wet van 9 Apr. 1930) ; en indien er termen zijn om die ter beschikking stelling toe te passen, worden zij geïnterneerd in een bij K.B. aangewezen gesticht (art. 27 van de wet).
MR W. DELVA
Lit.: T. Collignon en R. van der Made, La loi belge de défense sociale à l’égard des anormaux et des délinquants d’habitude (Bruxelles 1943).