noemt men:
1. het geheel van rechtsregels, dat de bevoegdheidssferen afbakent van de onderscheiden nationale strafwetgevingen met betrekking tot de berechting en bestraffing van delicten, die niet geheel binnen één nationale sfeer liggen;
2. het strafrecht, dat straf bedreigt tegen individuen wegens door hen gepleegde, door het volkenrecht als strafbaar aangewezen delicten;
3. het strafrecht, dat zich richt tegen staten wegens door hen gepleegde schendingen van het volkenrecht (statenstrafrecht).
Ad 1. Wanneer delicten worden gepleegd door eigen onderdanen buiten het gebied van de staat, door vreemdelingen op het gebied van de staat of door vreemdelingen buiten het gebied van de staat, doch gericht tegen onderdanen of rechtsgoederen van de staat, is de strafrechtspraak aan de nationale rechter toevertrouwd, maar is een afbakening van de competenties noodzakelijk. Deze wortelt in het internationale strafrecht. De vaste regel staat hier voorop, dat geen nationale rechter ooit een andere strafwet toepast, dan die van zijn eigen staat, zodat geen rechter competent kan worden gesteld, zo niet zijn landswet op het delict toepasselijk is. Voor het bepalen der competentie bestaan verschillende beginselen. Het territorialiteitsbeginsel verklaart de rechter van het land, waar het feit is begaan, bevoegd; het actieve nationaliteitsbeginsel die van het land, waartoe de dader behoort; het passieve nationaliteitsbeginsel die van het land, welks rechtsgoederen zijn geschonden; terwijl ten slotte het universaliteitsbeginsel de rechter van elk land bevoegdheid geeft. Uitlevering maakt het mogelijk, dat de competente rechter over een bepaald delict oordelen kan.
Het Nederlandse W.v.Str. maakt onderscheid voor verschillende feiten. Het territorialiteitsbeginsel vindt men in art. 2, dat bepaalt, dat de Nederlandse strafwet toepasselijk is op ieder, die zich binnen het rijk in Europa aan enig strafbaar feit schuldig maakt. Dit wordt uitgebreid door art. 8 der Wet, houdende algemene bepalingen, dat de politieverordeningen voor allen, die zich op het grondgebied van het koninkrijk bevinden, verbindend verklaart. Nog verder breidt de strafwet door art. 3 haar werking uit, door zich toepasselijk te verklaren op ieder, die buiten het rijk in Europa aan boord van een Nederlands vaartuig enig strafbaar feit pleegt. Het passieve nationaliteitsbeginsel vindt men terug in art. 4 der strafwet ter bescherming van enige aldaar genoemde belangrijke specifiek Nederlandse rechtsbelangen ook in het buitenland (o.a. vervalsing van Nederlandse munt, bankpapier of staats-, provinciale en gemeente-obligaties, aanslag op de koning of tegen de koninklijke waardigheid, revolutie, hoogverraad, enkele scheepsmisdrijven enz.). In art. 5 en 6 wordt het actieve nationaliteitsbeginsel gehuldigd voor de daar genoemde feiten (o.m. misdrijven tegen de veiligheid van de staat en tegen de koninklijke waardigheid, bigamie, kaapvaart zonder vergunning der Nederlandse regering, ambtsmisdrijven en misdrijven, strafbaar in het land, waar zij zijn begaan, en door de Nederlandse wet als strafbaar aangemerkt), terwijl art. 7 dit uitbreidt tot schipper en opvarenden van een Nederlands vaartuig, die zich buiten het rijk in Europa, ook buiten boord, schuldig maken aan scheepvaartmisdrijven en -overtredingen.
Ad 2. Van een aantal delicten brengt de aard mede, dat zij zich afspelen op het gebied van meer dan één staat (zoals slavenhandel, handel in vrouwen, in ontuchtige uitgaven, in opium) of in volle zee (als zeeroof, drankverkoop aan vissers, vernieling van vistuig of van onderzeese telegraafkabels). Hier ontstaat een internationaal strafrecht in deze zin, dat in collectieve verdragen aan de staten de verplichting wordt opgelegd zekere delicten strafbaar te stellen. Over de strafbaarstelling van genocide — d.i. uitroeiing van groepen van bepaald ras, nationaliteit of godsdienst — heeft de Derde Algemene Vergadering der Verenigde Naties (1948) een internationaal verdrag aanvaard (z internationale rechtspraak). Een neiging tot uitbreiding der internationalisering over andere delicten valt te constateren. Vooral de berechting van oorlogsmisdadigers treedt daarbij na Wereldoorlog II op de voorgrond. Een bijzondere plaats neemt de zeeroof in volle zee in, die algemeen vervolgbaar is, onverschillig onder welke vlag en door wie het delict is gepleegd (universaliteitsbeginsel; in Nederland strafbaar gesteld in art. 381 van het W.v.Str.).
Ad 3. Strafrechtelijke aansprakelijkheid van staten voor door hen verrichte handelingen in strijd met het volkenrecht is zeer wel denkbaar en in de volkenrechtelijke practijk niet geheel onbekend. Algemeen aanvaard is zij echter nog niet. Optreden van staten tegen andere door middel van interventie en de sancties, voorzien in het volkenbondsverdrag en het Handvest van de Verenigde Naties, hebben de betekenis van (eventueel politionele) dwangmaatregelen, niet die van bestraffing.
MR L. V. LEDEBOER
Lit.: M. Travers, Le droit pénal international et sa mise en œuvre en temps de paix et en temps de guerre (5 dln, Paris 19201922); Q. Saldana, La justice pénale internationale (Recueil d. Cours de l’Acad. de dr. int. de La Haye, dl 10; Paris 1927), H. Donnedieu de Vabres, Les principes modernes du droit pénal international (Paris 1928) ; J. Reliquet, De l’utilité et de l’organisation d’une juridiction criminelle internationale (Rennes 1928); V.
H. Rutgers, Strafbaarstelling van aanvalsoorlog (Amsterdam 1928); E. S. Rappaport, Le problème de l’unification intem. du droit pénal (Varsovie 1929); M. A. Caloyanni, La justice pénale intem. (Varsovie 1929) ; N.
Gunzburg, Les transformations récentes du droit pénal interne et international (Paris - Bruxelles 1933) ; H. von Weber, Intem. Strafgerichtsbarkeit (Berlin-Bonn 1934); M. M. L. Savelberg, Int. en volkenr. strafrecht (Rechtsgel. Mag.
Thémis, 1947); G. Schwarzenberger, The Problemof an International Criminal Law (Current Legal Problems, 1950) ; B. V. A. Röling, Strafbaarheid van agressieve oorlog (Groningen - Djakarta 1950).