is het beginsel krachtens welk een bepaalde nationale strafwet toepasselijk is op een misdrijf waar ook en door wie en tegen wie ook gepleegd. Een nationale strafwet gaat gemeenlijk uit van het beschermingsbeginsel. Zo geldt in Nederland als basis voor de toepasselijkheid van de Nederlandse strafwet een beschermingsbeginsel krachtens hetwelk de Nederlandse strafwet toepasselijk is als door het feit in quaestie de Nederlandse rechtsorde is geraakt.
Dat is allereerst het geval als het feit op Nederlands territoir is geschied (territorialiteitsbeginsel), vervolgens als het feit is gepleegd door Nederlanders (actief nationaliteitsbeginsel, personaliteitsbeginsel) en gericht was tegen Nederlandse belangen (passief nationaliteitsbeginsel, of beginsel der belangenbescherming). Al deze beginselen vinden in de artt. 2 v.v. W.v.Sr. toepassing. Het universaliteitsbeginsel vindt uitdrukking in art. 4 sub 2 W.v.Sr., krachtens welk artikel de Nederlandse strafwet toepasselijk is op enig misdrijf ten opzichte van muntspeciën, munt- of bankbiljetten, waar ook en door wie ook en tegen welke munt ook gepleegd. Deze bepaling is in de wet gekomen als gevolg van een verdrag van 20 Apr. 1929. Voordien werd in art. 4 sub 2 gesproken van rijksmunt en Nederlandse bankbiljetten. Ook art. 4 sub 4 W.v.Sr. is uitdrukking van het universaliteitsbeginsel waar het de zeeroof en verwante misdrijven vervolgbaar verklaart in Nederland, waar ook, door wie ook, en tegen wie ook het delict werd gepleegd.In het Nederlandse strafrecht geldt eveneens het universaliteitsbeginsel voor het plegen van oorlogsmisdrijven (Wet Oorlogsstrafrecht art. 3), de universele vervolgbaarheid wordt bij deze delicten gemeenlijk aangenomen, het materieel recht dat daarop wordt toegepast is het volkenrecht, waarnaar de nationale wet slechts verwijst (artt. 8, 9 Wet Oorlogsstrafrecht).
Lit.: W. P. J. Pompe, Handb. v. h. Ned. Strafr., 4de dr. (Zwolle 1953), blz. 514 v.v.; M. W. Mouton, Oorlogsmisdrijven en het internationale recht, (’s-Gravenhage 1947), blz. 359 v.v.