(1) (rechtshistorisch) werd in het Frankische rijk door de koningen verleend aan vele geestelijke en wereldlijke grondheren (z grondheerlijkheid) en betekende, dat de koninklijke ambtenaar, in de voornaamste plaats de graaf, hun bezittingen niet mocht betreden om daar zijn ambtsplichten te vervullen: belastingen te heffen, de heervaartplichtigen op te roepen en recht te spreken. Dit had niet ten gevolge dat de bewoners van het immuniteitsgebied nu vrij waren van de betaling van belasting en van krijgsdienst en dat er over hen geen recht gesproken werd, maar wel, dat de immuniteitsbezitter in plaats van de graaf de lasten inde, de dienstplichtigen opriep en de bedrijvers van door het publiek gezag vervolgde delicten stelde voor het gerecht van de graaf.
De betekenis der immuniteit was dus niet slechts van negatieve aard (uitsluiting van de gezagsuitoefening van ’s konings ambtenaren binnen het immuniteitsgebied) maar had ook positieve betekenis: het recht van de immunist om de belastingen en andere inkomsten (bijv. boeten) te innen voor zichzelf en niet meer voor de koning en om tot zekere hoogte zelf recht te spreken over de immuniteitsbewoners. De gebieden, welke onder de koninklijke fiscus ressorteerden, waren als zodanig immuun. Hetzelfde gold t.a.v. het oorspronkelijke allodiale bezit (z allodium). Door immuniteitsverlening kwam derhalve de immunist als bezitter van overheidsgezag op één lijn te staan met de oude allodiale edelen, met dit verschil echter, dat hij dit gezag als beneficium hield van de koning. De immuniteitsverlening speelt daarom een grote rol in het feodaliseringsproces (z feodaliteit).Lit.: E. Stengel, Die Immunität in Deutschland bis zur Mitte des ii. Jahrh., I (1910); M. Kroell, L’immunité franque (1910); L. Levillain, Note sur l’immunité mérovingienne (Rev. hist, de droit franc. et étr. 1927)
(2) van staatsschepen noemt men de onvatbaarheid hiervan voor de rechtsmacht van vreemde overheden. Als regel wordt zij aangenomen, doch voor handelsschepen worden wel uitzonderingen gemaakt. Door de voorbereidende zorgen van het „Comité maritime international” is hieromtrent op 10 Apr. 1926 te Brussel een verdrag tot stand gekomen, dat in Nederland bindende kracht bezit sinds 8 Jan. 1937.
Lit.: R. P. Gleveringa, Het nieuwe zeerecht, 3de dr., blz. 42.
(3) (Lat. immunitas, onaantastbaarheid) is de weerstand tegen schadelijke invloeden, in het bijzonder van microben.
Van de ontelbare bacteriën in de natuur kan slechts een klein aantal ziekten bij de mens veroorzaken. Men onderscheidt een aangeboren en een verworven immuniteit. De eerste berust op erfelijke eigenschappen en wisselt individueel ten zeerste; de verworven immuniteit ontstaat na het doormaken van een infectieziekte of na immunisatie. Deze verworven immuniteit is specifiek, d.w.z. zij is slechts gericht tegen de ziekteverwekkers waarmee het lichaam in contact is geweest.
Metchnikoff heeft in 1880 ontdekt dat witte bloedlichaampjes zich van bacteriën meester kunnen maken en deze vernietigen. Men spreekt hier van cellulair verweer. Later heeft men aangetoond, dat ook de cellen van het reticulo-endotheliale systeem deze eigenschap bezitten. De bacteriën kunnen echter eveneens door het bloedserum gedood worden (humoraal verweer), hetgeen berust op aanwezigheid van antistoffen hierin. Bacteriële eiwitten zijn antigeen en doen dus antistoffen in het bloed ontstaan. Ehrlich stelde zich de reactie tussen antigeen en antistof zuiver chemisch voor.
De antistoffen liggen reeds in het lichaam klaar in de vorm van zijketens van eiwitmoleculen. Een bepaald antigeen zou zich binden aan bepaalde zijketens, waardoor deze bezet en onwerkzaam worden. Als reactie hierop zouden zijketens in overmaat aangemaakt worden, waardoor het individu immuun wordt. Deze zijketentheorie is onaanvaardbaar, daar er veel te veel zijketens klaar moesten liggen, omdat antigenen chemisch in groten getale te maken zijn. Het hapteen, een deel van het antigeen, bepaalt de specificiteit van de antistoffen. Tegenwoordig neemt men aan, dat de antistoffen pas gevormd worden na het contact met het antigeen (adaptatieverschijnsel).
De tegenstelling tussen het humorale en cellulaire verweer is intussen opgeheven. De antistoffen oefenen niet steeds een directe werking uit op de bacteriën of hun gifstoffen, maar zij kunnen ook de phagocytose bevorderen (z immuniteitsreacties). De aard der antistoffen is nog niet geheel bekend. Zij behoren tot het serumeiwit. Het is nog niet gelukt de specifieke groep, de drager van de antistofwerking, van het eiwit te scheiden.
De aangeboren immuniteit kan verzwakt worden door allerlei factoren o.a. ondervoeding, ouderdom en uitputtende ziekten. Behalve de kans op parasitaire ziekten wordt ook de ontvankelijkheid voor commensale bacteriën (die dus normaal in het lichaam voorkomen) groter.
Daar verweerstoffen van de moeder via de moederkoek overgaan op de vrucht bezit de pasgeborene voor vele ziekten dezelfde immuniteit als de moeder. Na enkele maanden vermindert deze weerstand en moet het kind zelf antistoffen vormen. De te verwerven immuniteit kan tot stand komen door actieve immunisatie en door ziekte. Wie eenmaal mazelen, roodvonk of andere ziekten heeft doorgemaakt is bijna zonder uitzondering immuun hiervoor gedurende het verdere leven. Zelfs wanneer de ziekte zich met zeer lichte verschijnselen uit, worden voldoende antistoffen gevormd. Vooral bij tuberculose komen veel jeugdinfecties voor, die bijna zonder klinische verschijnselen verlopen en toch een zekere immuniteit achterlaten.
A. WESSELIUS-DE CASPARIS