Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 05-01-2022

Beneficium

betekenis & definitie

(oorspr. gunst, weldaad) heeft een belangrijke rol gespeeld zowel in de geschiedenis van het wereldlijke als in die van het kerkelijke recht. In het laatste is het ook nu nog bekend.

1. In de tijd van het Frankische rijk, toen nog de naturaalhuishouding overheerste, placht de koning de diensten van zijn getrouwen te belonen door hun uit zijn domeinen en later ook uit de goederen der kerk land in gebruik te geven. Die verlening van land noemde men beneficium. Al spoedig werd deze benaming ook gebruikt ter aanduiding van het recht van den gebruiker op het hem toegewezen land alsmede ter aanduiding van het in gebruik gegeven goed zelf. Van de 9de eeuw af komen ook beneficia van ambten voor, zowel wereldlijke als kerkelijke; op den duur blijft het woord alleen ten aanzien van de laatste in zwang (zie sub 2). De koning verleende die beneficiën vooral met een politiek en militair doel. Hij gaf ze nl. aan zijn vazallen, die verplicht waren hem in de krijg bij te staan en bereden manschappen te zijner beschikking te stellen. Uit deze verbinding van beneficium en vazaliteit heeft zich het leenstelsel ontwikkeld (z feodaliteit).
2. In het kerkelijke recht is beneficium oorspronkelijk de naam voor de inkomsten verbonden aan een kerkelijk ambt {officium). In de eerste eeuwen der Christelijke Kerk waren er nog geen beneficiën. De gezamenlijke inkomsten van het bisdom vormden toen één massa, welke door den bisschop beheerd werd en waaruit hij o.a. de geestelijken binnen het bisdom onderhield. In de 5de eeuw kwam hierin in zoverre verandering, dat toen in zwang kwam een verdeling van het diocesane vermogen in vier delen, één voor den bisschop, één voor de geestelijken binnen het bisdom, één voor het onderhoud der kerkgebouwen en één voor de armen. Allengs verwierven de binnen het bisdom gestichte kerken, die aanvankelijk alle zelfstandigheid ontbeerden en eenvoudig filialen van de bisschoppelijke Kerk waren, een meer zelfstandige positie. Zij konden eigendom verkrijgen, maar verkregen die rechtens niet voor zichzelf maar voor het bisdom. Ook op deze plaatselijke vermogenscomplexen werd de vierledige verdeling toegepast, niet echter zó, dat de bisschop er vier gelijke porties van maakte, maar naar de eis der plaatselijke behoeften. En langzamerhand werd het gewoonte, dat de bisschop van de plaatselijke kerken voor zich niet meer eiste dan een klein bedrag als teken van afhankelijkheid. Ook het vierde deel der armen verviel op den duur. Zo werd het aan de plaatselijke kerken verbonden vermogen een vermogen, dat alleen bestemd was voor de plaatselijke kerk en de aan haar verbonden geestelijken. Uit het diocesane vermogen maakten zich dus parochiale vermogens los, waarvan de parochiale kerk als eigenares werd beschouwd. Maar ook dit parochiale vermogen is geen eenheid gebleven. Er zijn stukken afgescheiden en tot zelfstandige vermogenscomplexen geworden. Het werd gewoonte, dat de bisschop aan de priesters der plaatselijke kerken bepaalde vaste goederen voor hun leven in leen gaf (als precaria of beneficium). En reeds een concilie van Orléans verbood in 538 de bisschoppen, zodanige beschikkingen te herroepen. Zo werden allengs aan elk geestelijk ambt (officium) de inkomsten van bepaalde goederen vast verbonden als beneficium. Ook het ambt zelf werd als beneficium aangeduid, vooral het ambt met de daaraan verbonden inkomsten. Zo is het pastoorsbeneficie het pastoorsambt met de daarbij behorende inkomsten. Volgens kerkelijk recht was stichting van een kerk niet mogelijk, indien de stichter niet vooraf de goederen aanwees, welke nodig waren om te voorzien in het onderhoud van het kerkgebouw, de kosten van de eredienst, en het onderhoud van den pastoor en den koster. Het beheer van de voor het pastoorsambt bestemde goederen kwam den pastoor zelf toe. Later ontstonden door de vrijgevigheid der gelovigen in de parochies nog andere beneficiën, bijv. vicarieën, met of zonder zielszorg, d.w.z. bestemd óf voor een hulppastoor óf voor een geestelijke, die enkel belast was met het lezen van missen voor de overledenen. Ten slotte is de naam beneficia in gebruik gekomen voor alle ambten in de R.K. Kerk, wegens de daaraan verbonden vaste inkomsten. In deze betekenis Wordt de benaming ook nu nog gebruikt in het kanonieke recht. De beneficiën worden onderscheiden in:
1. beneficia consistorialia, die in het consistorium verleend worden en daartegenover de beneficia non consistorialia;
2. beneficia saecularia, die slechts aan seculiere en beneficia religiosa, welke alleen aan ordegeestelijken verleend kunnen worden;
3. beneficia simplicia of non residentialia, welker bezitters alleen koor- en altaardienst vervullen en beneficia duplicia of residentialia, waaraan nog andere functies verbonden zijn;
4. beneficia manualia of temporaria of amovibilia tegenover de beneficia perpetua of inamovibilia, al naar gelang zij tot wederopzeggens of eeuwigdurend verleend zijn;
5. beneficia curata, waaraan zielszorg verbonden is, en beneficia non curata, beneficiën zonder zielszorg.

De oprichting van beneficia majora kan alleen geschieden door den paus, die van beneficia minora door den bisschop. Vacante beneficiën worden bezet door verlening (provisio canonica). Is de kerkelijke autoriteit, aan wie de verlening van het ambt toekomt, geheel vrij in de begeving van het beneficium, dan spreekt men van provisio (of collatio) libera. Veelal echter is die vrijheid beperkt door het recht van een ander om den toekomstigen ambtsdrager voor te slaan (praesentatio) of te kiezen (electio) of te benoemen (nominatio). In dit geval heeft de verlening door de kerkelijke autoriteit slechts de betekenis van een bekrachtiging en heet dan institutio of confirmatio.

Lit.: De Blécourt, Kort Begrip van het oud-vaderl. burg. recht (5I939)> P* 297 v.; E. Lesne, Les diverses acceptations du terme „beneficium” du VUIe au Xle siècle (Contrib. k 1’étude des origines du bénéfice ecclés.) in: Rev. hist, de droit franp. et étr. (iq24), p. i -56; U. Stutz, Gesch. des kirchl. Benefizialwesens bis Alexander III (Berlin 1895); Id., Lehen und Pfründe in: Ztschr. der Savigny-Stiftung, germ. Abt, 20. Bd, p. 213 vv.; D.G.

Rengers Hora Siccama, De geestel. en kerkel. goederen o. h. canonieke, het geref. en het neutr. recht I (Utrecht 1905); R. Post, Eigenkerken en bissch. gezag in het diocees Utrecht tot de XHIde eeuw (Utrecht 1928); E. Lesne, Histoire de la propriété ecclésiastique en France, 6 (8) dln (Lille 1910-1943); E. Herman, Zum Kirchlichen Benefizialwesen im Byzantin. Reich, in Studia et Documenta III (i937)» blz. 265-305.

< >