Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 18-10-2023

GRONDHEERLIJKHEID

betekenis & definitie

is een term, waarmede wordt aangeduid het gezag — de heerlijkheid* —, dat oudtijds een grondheer over de op zijn gebied zich bevindende onderzaten placht uit te oefenen. In Gallië waarschijnlijk teruggaand op Romeinse voorlopers, vindt dit gezag in echt Germaanse streken zijn oorsprong in het allodium*, dat immers behalve het in beginsel absolute beschikkingsrecht over de grond ook overheidsrechten omvatte met betrekking tot hen, die zich op die grond hadden gevestigd.

De allodiaal-rechthebbende was ten aanzien van hen niet zozeer de eigenaar — in moderne zin — als wel de heer en ten onrechte spreekt men dan ook in dit verband veelal over grootgrondbezit. Als heer had hij een zekere jurisdictie over zijn onderzaten en kon hij aanspraak maken op hun trouw, zomede op prestaties in goederen en diensten. Anderzijds was hij verplicht hen te beschermen en hen eventueel tegenover de buitenwereld te vertegenwoordigen. De rechten van de onderzaten op de door hen bezeten grond waren in de regel erfelijk (erfpacht*), evenals hun plichten (horigen*).De oorspronkelijke eenheid der grondheerlijkheid was het domein, de villa, georganiseerd als een organisch geheel, zowel van de kant van de heer als die der onderzaten. Het administratief, justitieel en economisch centrum van het domein was de hof * (curtis), het herenhuis, waarop óf de heer zelf óf zijn ambtenaar (maior, meier) resideerde, met bijbehorende en van daar uit bebouwde gronden (terra indominicata). Daarbuiten lagen de aan de onderzaten meestal hoeve-gewijs uitgegeven gronden (terra mansionaria), die door de hoevenaars zelf werden bebouwd. Ten slotte waren er de niet in cultuur gebrachte gronden als bos, heide enz., die door heer en onderzaten werden gebruikt voor weidegelegenheid, voor het kappen van het voor huizenbouw en anderszins nodige hout e.d.

De onderzaten waren georganiseerd als buurschap*.

Evenals de domeinen van de fiscus was allodium als zodanig immuun. Door immuniteitsverlening (z immuniteit) kwamen andere territoiren met allodiale grond heerlijkheden op één lijn te staan en werden de Gallo-Romaanse grond heerlijkheden a.h.w. gelijkgeschakeld met de Germaanse. Dit was van groot belang voor de feodalisering, omdat grondheerlijkheid het allervoornaamste object van het militaire leen vormde (z feodaliteit). Intussen werd de feodalisering op haar beurt een belangrijke oorzaak voor het uiteenvallen van de oorspronkelijke grond heerlijke organisatie, doordat zij leidde tot het in leen geven niet slechts van gehele villae, maar ook van gedeelten ervan, ja zelfs van afzonderlijke hoeven. Zo ging in West-Europa de organische band binnen de grote domeinen geleidelijk teloor en verbrokkelde de verhouding van grondheer tot een gesloten en samenhangende groep van onderzaten in een veelheid van rechtsbetrekkingen, die, naarmate de grond heerlijke jurisdictie plaats maakte voor die van de centrale overheid en naarmate ook de diensten en de verplichtingen in natura werden vervangen door op bepaalde bedragen gefixeerde geldelijke prestaties, op de duur een geheel privaatrechtelijk karakter gingen aannemen en ten slotte overgingen in moderne erfpachten of in grondrenten*. Ook het opkomen van de tijd-pacht speelt in dit proces — waarvan de eerste sporen reeds in de 11de eeuw zijn waar te nemen — een niet onbelangrijke rol.

PROF. MR P.W.A. IMMINK

Lit.: F. L. Ganshof, Medieval agrarian society in its prime (Overdr. van 1947 uit The Cambridge Economie History of Europe, I, 1942) en de daar vermelde uitvoerige bibliografie.

< >