Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 04-07-2022

Ierland

betekenis & definitie

(1) (Eng.: Ireland; Iers: Eyre, Eire of Eiriu; Lat. hernia, of Hibernia) is het westelijkste der beide grote Britse eilanden. Het strekt zich uit van 50 25' tot 10° 29' W.

L. v. Gr. en van 510 26' tot 55° 23' N. Br., heeft een oppervlakte van 84 237 km2 en een bevolking van 4 239 165 inw. Het N. gedeelte van het eiland maakt deel uit van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en N.-Ierland (z Noord-Ierland), het overige gedeelte van de republiek Ierland (z Ierland).Bodemgesteldheid.

Ierland is door de weinig diepe Ierse zee, het slechts 22 km brede Noorderkanaal en het bredere St Georgekanaal van Groot-Brittannië gescheiden. Het grootste deel van het land wordt ingenomen door een golvende laagvlakte, rijk aan meren, moerassen en venen. Zij strekt zich onafgebroken uit van Dublin aan de oost-, tot aan de westkust, zodat 77 pet der oppervlakte beneden 150 m absolute hoogte is gelegen. In de kuststreken vooral verheffen zich geïsoleerd staande berggroepen, meestal naakt en zonder houtgewas. Daartoe behoren: in N.-Ierland het Antrimgebergte (549 m) met de Giant’s Causeway, de Mourne Mountains (852 m) ten Z. van het vorige, de Sperrin Mountains (672 m) meer in het N.W. en het Donegalgebergte (750 m), geheel in het N.W. Aan de westkust: de Nephinbergen (806 m), het bergland van Connemara (730 m); aan de oostkust de Wicklowbergen (926 m), niet ver van Dublin, bekend door hun natuurschoon, de Comeragh- en Knockmealdownbergen (753 en 795 m), eindelijk de Kerrybergen in het uiterste Z.W., ook wel „Iers Zwitserland” geheten, uit onderscheiden ketenen bestaande, waartussen de zee diep doordringt en fjorden vormt.

Zij bereiken hun grootste hoogte in de Macgillicuddy Range (Carrantuohill, 1040 m) en bevatten de meren van Killamey. Van de groepen die in het binnenland van Ierland oprijzen, zijn de Galtymore- (947 m), Silvermine- (692 m) en de Slieve Bloom Mts. (522 m) het hoogst.

De bodem van Ierland bestaat in de laagvlakte in hoofdzaak uit carbonische kalksteen (kolenkalk), waarop de keileem, morenen en smeltwatemiggen (esker) van de ijstijd liggen en waarop zich in de vlakkere delen eertijds onafzienbare venen (bogs) uitstrekten. Daarbovenuit verheffen zich de uit oudere gesteenten opgebouwde gebergten, die als een voortzetting der gebergten van Wales en Schotland zijn te beschouwen. Grotendeels bestaan zij uit siluur, op vele plaatsen doorbroken door granietmassa’s. In de gebergten, die in de ijstijd deels vergletsjerd waren, treft men allerlei sporen van deze glaciale inwerking aan, daaronder tal van meertjes. De scheiding van Groot-Brittannië dateert pas van na de plistocene ijstijd.

Ierland is zeer rijk aan rivieren, meren en kanalen; meer dan een zesde der oppervlakte is met water bedekt. De rivieren stromen langzaam en zijn gedeeltelijk tot de bron bevaarbaar. De hoofdrivier is de Shannon (350 km), die aan de westkust uitmondt. Van de overige zijn van belang: in ’t Z. de Lee, de Blackwater, de Barrow; in het O. de Slaney, de Liffey bij Dublin, de Bayne; in het N. de Bann en Foyle; in het N.W. de Erne en Moy; in het W. de Corrib. Onder de meren (loughs) zijn de voornaamste: in Ulster het Lough Neagh (320 km2), waardoor de Bann stroomt, en het Boven- en Beneden-Erne (123 km2); in Connaught het Conn, Mask, Corrib (190 km2), Allen Ree (165 km2) en Derg (130 km2); in Munster de drie beroemde meren van Killarney. In het W. van Corrib liggen ca 130 meren. In de bergstreken vindt men glaciale meren.

Bevolking.

De Ieren zijn van Keltische oorsprong. Ongeveer 2 mill. van hen wonen in Engeland, 20 mill. in de V.S. De bevolkingscijfers van de in Ierland wonende Ieren vertonen sedert 1841 een achteruitgang, welke in N.-Ierland sedert ca 1920 en in de republiek Ierland sedert ca 1940 is onderbroken en tot staan schijnt te zijn gekomen. De emigratie, die gedurende meer dan een eeuw zeer groot is geweest, begint te verminderen (z ook Ierland en Noord-Ierland, bevolking).

Delfstoffen

Ierland bezit metalen en steenkool, maar de mijnbouw is weinig ontwikkeld. Het belangrijkst zijn de steenkolen, die in 7 afzonderlijke bekkens worden gevonden. De grootste oppervlakte beslaat het kolenveld van Munster (het gehele Z.W. innemend); gescheiden daarvan ligt dat in het graafschap Tipperary; een kleiner kolenveld vindt men in Leinster. In deze bekkens wordt anthraciet gedolven, daarentegen komen in de drie kleine kolenvelden van Ulster en dat van Connaught bitumineuze kolen voor en in het laatste bovendien veel ijzererts. Bruinkolen vindt men bij Lough Neagh. Venen (bogs) komen in grote menigte voor.

Zij bedekken 6077 km2 laagland en 2486 km2 heuvelland en leveren het gewone brandmateriaal voor het landvolk. Ijzererts vindt men in Antrim, ijzeroer in verschillende delen van het land, steenzout bij Garrickfergus. Verder komen er voor kopererts, zwavelkies, zwaarspaat, oker, bauxiet, leem, zandsteen, kalksteen en leien.

Klimaat.

Ierland heeft een door en door oceanisch klimaat, dank zij de nabijheid van de zee aan alle kanten en dank zij de warme Golfstroomdrift, die een zeer grote luchtvochtigheid veroorzaakt, zodat bij enige temperatuurdaling deze in Ierland onmiddellijk gematigd wordt door de bij condensatie van de waterdamp vrijkomende condensatiewarmte. De wintertemperaturen worden dan ook niet laag, doch ook de zomertemperaturen zijn weinig extreem. Dublin op de oostkust heeft een jaartemperatuur van 9,9 gr. C., een Juli-temperatuur van 15,7 gr. C., een Jan.-temperatuur van 5,3 gr. C.

Het in het uiterste Z.W. gelegen Killarney heeft een Aug.-temperatuur van 14,8 gr. (dat is lager dan in Archangelsk) en een Jan.-temperatuur van 5,5 gr. C. De neerslag valt hoofdzakelijk in de herfst en in de winter. In Killarney valt per jaar gemiddeld 1440 mm, in Dublin 671 mm, in Londonderry 1030 mm.

Planten- en dierenwereld.

Het zachte zeeklimaat van Ierland is zeer gunstig voor het weidegras. Bossen schijnen van nature weinig verbreid geweest te zijn, daar zelfs de beuk en de pijnboom ingevoerd moesten worden. Op de Z.W. hoek komen enige in het wild levende Zuideuropese planten voor, die hier de Ijstijd overleefd schijnen te hebben en bewijzen, dat de Zuideuropese flora zich veel verder naar het N. heeft uitgestrekt.

De fauna van Ierland is nog armer dan die van Engeland. Slangen komen in het geheel niet voor. Ook wild is weinig talrijk. Rivieren en meren zijn echter zeer visrijk, evenals de zee. Onder de landfauna vinden wij enige zuidelijke vormen, die in Engeland niet aanwezig zijn.

Taal en letterkunde.

Onder Iers-Gaelisch verstaat men de taal, die zich in Ierland uit het oudere Góidelisch (z Góidelische talen) heeft ontwikkeld, nadat onder de werking van het krachtig exspiratorisch accent, dat zich normaal op de eerste syllabe vastlegde, het woord afsleet. Men onderscheidt de tijdperken van het Oudiers (7de - begin 10de eeuw), Middeliers (begin 10de 16de eeuw) en Nieuwiers. De voornaamste bronnen voor de kennis van het Oudiers bestaan uit:

1. Ierse eigennamen in Latijnse 7de-eeuwse teksten, nl. in notities over St Patricius in het Boek van Armagh (gecopieerd in 807), Adamnans Vita Columbae (handschrift vóór 713), Antiphonarium Benchorense (handschrift ca 690);
2. fragmenten van een preek ca 700 (afschrift eind 8ste eeuw te Douai);
3. talrijke, ten dele uitvoerige glossen op de Paulinische brieven, op psalm- en evangelie-commentaren, Priscianus, Beda e.a., in handschriften resp. te Würzburg, Milaan, Turijn, St Gallen, Leiden, Karlsruhe enz. (ca 700 - ca 850).
4. bijbelglossen en hagiografische notities in het Boek van Armagh (8ste eeuw);
5. Ierse gedichten in het Liber Hymnorwn (8ste 9de eeuw?) en in handschriften te St Paul in Karinthië, St Gallen en Turijn (9de eeuw);
6. een berijmde heiligenkalender, Félire Oengusso (ca 800);
7. talloze archaïsche vormen in afschriften, gemaakt in de Middelierse periode.

Tegenwoordig begint zich vóór het Oudiers nog een vroegere periode af te tekenen: die van het Archaïsche Iers. De gegevens daarover vloeien uit de bestudering van de oudste vorm der Ierse wetteksten (z brehon-recht).

Karakteristiek voor het Ierse klankstelsel is de intensieve wisselwerking tussen klinkers en medeklinkers. Reeds in het oudste Iers neemt de consonant het timbre van de volgende vocaal aan, dat drieërlei kan zijn, palataal, neutraal of labiaal (i-, a- of u-timbre). Vervolgens tracht de consonant haar timbre mede te delen aan de voorafgaande vocaal, waardoor soms nieuwe tweeklanken ontstaan. Niet alleen de consonant binnen het woord ondergaat de invloed der omgeving, maar ook de beginmedeklinker is, onder invloed van de slotklank (of zelfs oorspronkelijke, inmiddels weggevallen slotklank) van het nauwverbonden voorafgaande woord, aan verschillende veranderingen onderhevig (z Keltische talen, mutaties). Het vormstelsel van het Oudiers is nog bijzonder ontwikkeld. Ondanks de bovenvermelde afslijting vooral van de slotsyllaben, bewaart het nog talrijke resten van de vormenrijkdom van het Indogermaans.

Het bezit nog een onzijdig woordgeslacht, een dualis, een substantivische declinatie van 5 naamvallen, waarbij 16 stammen zijn te onderscheiden, een adject-declinatie. De vervoeging van het werkwoord kent in de meeste tijden en wijzen een dubbele (absolute en conjuncte) flectie, waarvan de vormen overeenkomen met de primaire, resp. secundaire uitgangen van het Indogermaans en een actieve (actief of deponentiaal gevormde) en passieve conjugatie. Naar de vorming van de praesens-stam onderscheidt men 3 zwakke en 5 sterke klassen. Verder bezit het Oudiers o.m. een a-conjunctief en een s-conjunctief; een f-futurum en een s-futurum; een a-praeteritum en een t-praeteritum. De samengestelde werkwoorden, die met 1-4 praefixen gevormd kunnen zijn, vertonen een geheel verschillend uiterlijk naar gelang zij op het eerste of tweede element (prototoon of deuterotoon) geaccentueerd zijn. Voor de aanduiding van het objectpronomen bij actieve of deponentiale verbaalvormen of van het subjectpronomen bij passieve vormen beschikt het Oudiers over 3 reeksen infixen, waarvan een dient om relativiteit uit te drukken.

In het Middeliers gaat veel van deze rijkdom verloren. Het neutrum is opgegeven; de deponentiale vervoeging, s-conjunctief, s-futurum, t-praeteritum en geïnfigeerde objectpronomina verdwijnen, afgezien van enige resten. De declinatie- en conjugatieklassen vallen ten dele samen, absolute en conjuncte flectie worden niet langer onderscheiden, de prototone vormen verdringen de deuterotone. Daarentegen treden nieuwe persoonsuitgangen op. In het klankstelsel valt de labiale articulatie der consonanten met de neutrale samen.

Deze ontwikkeling zet zich in het Nieuwiers voort. In de spreektaal verdwijnt de datief. De oude synthetische verbaalflectie wordt in sommige dialecten verdrongen door een analytische conjugatie met behulp van pronomina. Het vocalisme is van een bijzondere gecompliceerdheid geworden. Daarentegen zijn sommige reeds gespirantiseerde medeklinkers in intervocalische of finale positie gevocaliseerd of geheel verstomd. De historische spelling is daarbij natuurlijk ver ten achter gebleven en maakt een verbijsterende eerste indruk.

Ondanks de eeuwenlange vreemde overheersing is het Iers tot het begin van de 19de eeuw buiten de grote steden de landstaal gebleven. Het daarna intredende snelle verval is toe te schrijven aan de Engelse onderwijspolitiek, die het Iers buiten de school hield, maar meer nog aan de zeer geringe waardering bij de hogere Katholieke geestelijkheid en bij de leiders der onafhankelijkheidsbeweging (merendeels Protestanten van AngloIerse afkomst) en vooral aan economische oorzaken (ontvolking van het platteland door hongersnood en emigratie). Eerst in de 2de helft van die eeuw trad een reactie in, die voorbereid werd door de aartsbisschop van Tuam, John MacHale (gest. 1881) en geleid werd door Douglas Hyde de stichter van de niet-politieke Gaelic' League (1893). De Paasopstand van 1916 en de erkenning van de Vrijstaat in 1922 gaven aan de taalbeweging nieuwe kracht. Het Iers, door Eóin Macneill als verplicht leervak ingevoerd, is thans de eerste officiële taal van de staat, doch wordt door de overgrote meerderheid der bevolking niet meer begrepen. In 1925 waren er nog slechts 319115 Ierssprekenden, grotendeels in de westelijke graafschappen Donegal (in Ulster), Mayo en Galway (in Connacht), Cläre, Kerry en Cork (in Munster).

Ook in dit gebied (de Gaeltacht) neemt hun aantal nog snel af; daarbuiten wint het Iers wel is waar veld, vnl.onder intellectuelen. Het is dus te vrezen dat de reactie te laat is gekomen.

LETTERKUNDE

Het bestaan van een geschreven literatuur in Ierland vóór de 5de eeuw, toen Christelijke zendelingen en gevluchte Gallische rhetoren daar het Latijnse alphabet invoerden, is hoogst onwaarschijnlijk. Hun komst wekte in de grote kloosterscholen, die in de 6de eeuw verrezen, een bloeiend geestelijk leven, dat zich zeker in de 7de eeuw ook schriftelijk in het Iers uitte. Van theologische en grammaticale studiën getuigen de bovengenoemde Oudierse glossen. Vóór 700 kwam ook reeds een codificatie van brehon-recht tot stand. Ook bestudeerde men in de kloosters reeds zeer vroeg historische geschriften zoals het Chronicon Eusebii met zijn voortzettingen en uit deze bronnen werd ca 607 een Latijnse synchronistische wereldgeschiedenis samengesteld, die reeds notities over Ierse geschiedenis bevatte.

Voor aanvulling van deze laatste rubriek putten de kloostergeleerden met opmerkelijke tolerantie uit de nationale overleveringen uit heidense tijd, waarvan de kenners der plaatselijke oudheden (senchaid) en de officiële geleerden der vorsten (filid, enk.v. fili) de dragers waren. De overleveringen van de eerstgenoemde categorie hadden vooral betrekking op de strijd tussen oudere bevolkingen, Gaelische veroveraars, diviniteiten van de bodem (Tuatha Dé Danann en side) en demonen (Fomaraig). Vóór 800 begon men deze mythologische stof te ordenen binnen een pseudo-historisch kader, dat aan St Isidorus en Orosius is ontleend en later de naam Lebor Gabála (Boek der invasies) kreeg. Tot de taak der filid behoorde het bewaren van de genealogieën der vorsten en van de tradities, die zich om hun voorouders hadden gevormd. Men kent een omvangrijke reeks koningssagen, waarin de romantische geschiedenis van vele heersers van Connacht en latere opperkoningen van Tara tot in de 7de eeuw wordt verhaald; vermoedelijk is deze cyclus niet lang daarna afgesloten. Toen zijn ook de stambomen van deze dynastie en die van het verwante geslacht te Cashel in Munster afgeleid van de zgn. zoons van Miled, de leiders der vijfde, Gaelische invasie.

Ook het koningsgeslacht van Ulster bezat reeds voor de 4de eeuw een heroïsche sagenschat, waarvan koning Conchobar het middelpunt en CúChulainn de voornaamste held is. In de 7de eeuw is de grootste sage van deze Ulster-cyclus, de Tain bó Cúalnge (veeroof van Cooley) door de filid der „Milesische” vorsten „wederontdekt”, d.i. gerecipieerd en vervolgens werden talrijke andere sagen uit Ulster kunstmatig daarom gegroepeerd. De eveneens oude jagerssagen van Leinster, waarvan Fi(o)nn mac (C)umhaill het middelpunt is, behoorden misschien oorspronkelijk aan de onderworpen niet-Gaelische bevolking en trokken eerst later de aandacht der officiële geleerden, die ook deze held in betrekking tot de opperkoningen van Tara brachten. Door deze voortdurende aantrekking van oorspronkelijk vreemde stof breidde het repertoire der filid zich sterk uit. Reeds in de 8ste eeuw tekende men deze overleveringen op: het verloren Boek van Druim Snechta heeft, behalve genealogieën, mythologische en heroïsche sagen bevat. Een interessant genre vormen de zeereizen (imrama), waaruit de zeer verbreide roman van St Brendan is voortgekomen.

Naar de vorm zijn deze teksten prozavertellingen, op de hoogtepunten van het verhaal onderbroken door lyrische of dramatische strophen. In de Oudierse poëzie, die men behalve uit deze ingevlochten strophen en uit de bovenvermelde geestelijke en wereldlijke lyriek nog kent uit later overgeleverde verhalende gedichten en uit lofzangen op vorsten door oude filid, zijn twee typen te onderscheiden. De oudste voorbeelden (7de eeuw), die gebaseerd schijnen op rhetorisch proza, zijn rhythmisch, allitererend en aanvankelijk rijmloos. De klassieke Ierse poëzie (8ste - 17de eeuw), die teruggaat op de Latijnse hymnen, is strophisch met een rijk gevarieerd systeem van eind- en binnenrijm; het vers bestaat uit een vast aantal lettergrepen en mist rhythme.

In de Vikingtijd (795-1014) gingen vele handschriften uit de bloeitijd verloren, doch deze onrustige periode was allerminst onvruchtbaar. In deze tijd kwamen o.a. tot stand de heiligenkalender van Oengus (ca 800) het Boek van Armagh (807), de Vita Tripartita van St Patricius (ca 900), een reeds Middelierse berijming van Bijbelse materie (Saltair na Ram, 987) en verscheidene jongere sagen.

Op de definitieve nederlaag der Noormannen in 1014 volgt een algemene herleving, die echter meer door het verzamelen van oudere geschriften dan door het scheppen van nieuwe literatuur wordt gekenmerkt. Uit de 12de eeuw dateren de vroegste van de bewaarde grote compilatiehandschriften, waarin een belangrijk gedeelte der Oudierse letterkunde, zij het ook geïnterpoleerd en in gedeeltelijk gemoderniseerde taal, overgeleverd is: het Lebor na h-Uidre (vóór 1106), Rawlinson B 502 (ca ii 15), het Boek van Leinster (tussen 1160 en 1170), de handschriften van het Liber Hymnorum. Toen werden de oudste overgeleverde annalen, door de abt Tigernach (gest. 1088) en een voortzetter, afgesloten en ontstonden romantische beschrijvingen van de strijd tegen de Noormannen (Cogadh Gaedhel re Gallaibh en Caithréim Cellachdin Caisil). Dit is ook de tijd van de laatste grote filid, o.a. Flann Mainistrech (gest. 1056), Gilla Coemhain (gest. 1072) en Gilla MoDutu, de auteur van een lange opsomming van vermaarde vrouwen (gest. 1143?). Na dezen treden de vroeger minder geachte barden op de voorgrond, wier waardigheid dikwijls erfelijk was in bepaalde geslachten.

Onder de Anglo-Normandische heerschappij kwamen nieuwe compilatiehandschriften tot stand, o.a. het Boek der Ui Máine (Hy Many, tussen 1360 en 1427), het Gele Boek van Lecan (voorn, eind 14de eeuw), het Boek van Ballymote (ca 1400), het Groote Boek van Lecan (1418). De oude Ulstersagen zijn hierin (trouwens reeds in het Boek van Leinster) omgewerkt in een zeer overladen stijl, die voor het proza algemeen aanvaard wordt. De Fionnsagen zochten nieuwe vormen: enerzijds vonden vele oude overleveringen opname in een raamverhaal, Acallamh na Senórach („Gesprekken der Ouden”, ca 1200?), anderzijds werd de stof verwerkt tot balladen, die zich ook over Schotland verbreidden. Verzamelhandschriften van heiligenlevens en andere religieuze teksten zijn het Leabhar Breac (14de eeuw) en het Boek van Lismore (15de eeuw). De bardenkunst leefde op aan het hof van Cathal O Conchobhair van Connacht (gest. 1224), maar ook verscheidene Normandische baronnen beschermden haar en aan Gerald, 4de graaf van Desmond (gest. 1397), wordt zelfs de oudste hoofse minnepoëzie in het Iers toegeschreven. Misschien bevorderden deze edelen ook de vertaling van vreemde stof.

Sedert de 11de eeuw kent men Ierse prozabewerkingen van klassieke en pseudo-kiassieke literatuur (Leven van Alexander, hoofdzakelijk naar Orosius; Verwoesting van Troja naar Dares; Pharsalia van Lucanus; Thebias van Statius; Omzwervingen van Ulysses en van Aeneas, de laatste naar Vergilius); in de 15de en 16de eeuw ook van de reizen van Mandeville en Marco Polo, van Arthurmaterie en Karelromans. Tot de grote figuren in de 16de eeuw behoren de vorst Maghnas Ó Domhnaill (gest. 1563), minnedichter en compilator van een groot Leven van St Columba, de klassieke hofdichter Tadhg Dall Ó h-Uiginn (gest. 1591), de satiricus Aonghus Ruadh Ó Dalaigh (gest. 617), de religieuze dichter Aonghus Fionn Ó Dalaigh (gest. ca 1570) en de krijgshaftige zangers Aonghus MacDaighre O Dalaigh en Eochaidh Ó h-Eoghusa (gest. ca 1600).

Uit het begin van de 17de eeuw kent men twee interessante historische werken, een biografie van Aodh Ó Domhnaill (graaf Hugh Roe O’Donnell, gest. 1602) door de dichter Lughaidh Ó Cléirigh en een reisjournaal van Tadgh Ó Cianóin, een volgeling van de laatste verzetsleiders Ó Néill en Ó Domhnaill op hun vlucht in 1607, o.a. door door de Zuidelijke Nederlanden. Na deze „vlucht der graven” is de weerstand der Ieren gebroken en wordt hun maatschappij, vooral door kolonisaties, gedesorganiseerd. Ook vele geleerden zoeken een toevlucht op het vasteland en vinden dit vooral te Leuven, waar het Franciscaanse klooster van St Antonius (gesticht in 1606 door Florence Conry) een middelpunt van Ierse cultuur wordt. Een romantische geschiedenis van Ierland, Foras feasa ar Éirinn, opgebouwd uit sagen en annalen, werd in 1634 voltooid door de priester Seathrün Céitinn (Geoffrey Keating, gest. ca 1650), de vader van het Nieuwierse proza, die ook theologische tractaten en minnepoëzie schreef. Van Protestantse zijde werd een Bijbelvertaling door aartsbisschop Daniël en William Bedell tot stand gebracht; het Nieuwe Testament is de eerste in druk verschenen Ierse tekst (1603).

Na de bedwinging van de opstand van 1690 begint de Ierse literatuur onder de druk van de „penal laws” te kwijnen. Aanvankelijk vinden kunstenaars als Toirdhealbhach Ó Cearbhall&in (Turlough Ó Carolan, gest. 1738) nog belangstelling voor hun gelegenheidsgedichten bij de voorname families, maar vele van deze worden geruïneerd, zodat hun beschermelingen een kommervol zwervend bestaan moeten leiden. Toch brengt deze tijd nog een groot aantal echte dichters voort, zoals Aodhagdn Ó Rathaille (Egan O’Rahilly, gest. 1726), Micheól Cuimin (Michael Comyn,gest. 1760) en Brian Merriman (gest. 1808).

Aanvankelijk als reactie op de werkzaamheid van MacPherson in Schotland, ontstond ook in Ierland in de 2de helft van de 18de eeuw weer belangstelling voor de vroegere cultuur en letteren.

De eerste uitgevers van oudere teksten waren Charlotte Brooke (Reliques of Irish poetry, Dublin 1789) en James Hardiman (Irish minstrelsy, Londen 1831); bij dezen sloten zich aan John O’Donovan (gest. 1861), Eugene O’Curry (gest. 1862), James Henthom Todd (gest. 1869), Whitley Stokes (gest. 1909), Standish Hayes O’Grady (gest. 1915), Patrick S. Dinneen, Douglas Hyde, Eleanor Huil, Osborn J. Bergin, Richard I. Best, Eóin MacNeill, Thomas O’ Rahilly, Eleanor Knott en verscheidene buitenlandse geleerden. Onder degenen, die getracht hebben de Ierse literatuur te doen herleven, zijn vooral te noemen kanunnik Peadar Ó Laoghaire (Peter O’Leary, gest. 1920), schrijver van een historische roman Niamh, landelijke novellen en een autobiografie, de novellist Padraic Ó Conaire (gest. 1928) en de dichter Pédraig MacPiarais (Pearse), een der geëxecuteerde leiders van de Paasopstand van 1916.

Het gebruik van Iers-Gaelisch voor moderne publicaties wordt door de Ierse regering ten zeerste aangemoedigd. Vertalingen naar buitenlandse schrijvers — literatuur en lectuur tot en met detective-romans — verschijnen in groot aantal en voor lage prijzen (als gevolg van hoge subsidies).

De oorspronkelijke letterkunde lijkt te smeulen. Het blijft tot dusver in hoofdzaak bij short-stories en korte novellen en zij heeft een gewestelijke allure. Men zal een mogelijke ontwikkeling moeten afwachten. Twee aantrekkelijke biografische romans worden hier genoemd, omdat men er in vertaling kennis van kan nemen: An t-Oiled-nach (1929) door Tomas Ó Criomhthain (Tomas Ó Crohan is de Anglo-Ierse vorm van de naam), vertaald door Robin Flower als The Islandman; Fiche blian agfds

Eenzelfde nationaal doel als degenen die de literatuur in het Iers trachtten te doen herleven, beoogden de schrijvers in een min of meer locaal gekleurd Engels, het zgn. Anglo-Iers. Deze letterkunde is vrij jong en kwam op in het eind van de 19de eeuw. Andere schrijvers van Ierse afkomst (Swift, Congreve, Goldsmith, Sheridan, Wilde en Shaw) manifesteren geen nationaal besef en behoren dan ook tot de Engelse letterkunde. Tegelijk met de toenemende beoefening van het Gaelic groeit de waardering voor het Anglo-Iers als literaire taal. Het eigene wordt niet langer uitgebannen en evenmin door aanwending voor goedkope humoristische effecten belachelijk gemaakt; wat (met behulp van het inheemse idioom) wordt uitgebannen, is het Engels-conventionele. Het drama (Lady Gregory, W. B.

Yeats, Padraic Colum, J. M. Synge, O’Casey) gaat hierin het verst, maar Ierse vertellers (Jane Barlow, Shan Bullock, James Stephens) blijven niet achter. Van de lyrici dienen, behalve Russell en Yeats, nog vermeld: Joseph Campbell, J. Consius, Colum, Stephens en Seumas O’Sullivan.

DR TH. M. CHOTZEN +

Lit.: R. I. Best, Bibliogr. of Irish Philology and of Printed Irish Literature (Dublin 1913; 2de dr. 1942); Oudierse teksten: Thesaurus Palaeohibemicus ed. Wh. Stokes en J. Strachan (2 dln en suppl., Cambridge en Halle 1901-1910).

Grammatica: J. Vendryes, Gramm. du vieil-irlandais (Paris 1908); R. Thurneysen, Handb. d. Alt-Irischen (2 dln, Heidelberg 1909; 2de dr. in Eng. vert. Dublin i94Ö-49) ;Holger Pedersen, Vergleichende Gramm. der keltischen Sprachen (2 dln, Göttingen 1909-13; een verkorte ed. in het Eng. 1937); G. Dottin, Manuel d’irlandais moyen (2 dln Paris 1913); Graiméar na Gaedhilge, leis na Braithreachaibh Criostamhla (in het Eng., Dublin 1906).

Woordenboeken: E. Windisch, Irische Texte mit Wörterb. (Leipzig 1880); K. Meyer, Contributions to Irish lexicography, A-G (Halle 1906); Dictionary of the Irish language, door de Royal Irish Academy (Dublin 1913 vlgg.); Hessen’s Irisches Lexikon (Halle 1933 vlgg.); P- S. Dinneen, Foclóir Gaedhilge agus Béarla — An Irish-English Dictionary (2de dr., Dublin 1927).

Tegenwoordige staat van het Iers: Coimisiún na Gaeltachta. Report (Dublin 1926). Literatuurgeschiedenis: D. Hyde, A Lit. Hist. of Ireland (vele ed., iste London 1899); E. Huil, A Textbook of Irish Lit. (2 dln, Dublin 1906-1908); G.

Dottin, La litt. gaélique de l’Irlande (in: Revue de synthèse historique, III, 1901, blz. 60 vlgg.); A. G. van Hamel, Inl. tot de Keltische taal- en letterkunde, Hoofdst. III, IV en VII (1917); G. Dottin, Les litt. celtiques (Paris 1924); A. de Blécam, Gaelic lit. surveyed (2de dr., Dublin en Cork 1933). Speciale tijdschriften: Eriu (1904 vlgg.); Lia F4il (1926-32).

Kunst.

Voor de algemene kunstgeschiedenis heeft de Ierse kunst slechts gedurende twee perioden betekenis. Ierland stond tijdens de praehistorie in verbinding met het Iberische schiereiland. Van daar stamde het denkbeeld monumenten op te richten van grote steenblokken, gedurende het Neolithicum vooral in de vorm van dolmen, gedurende de Bronstijd in de vorm van grafkamers onder een heuvel (de omvangrijkste te New Grange). Verder zijn van betekenis de voorwerpen van goud, dat in de voorhistorische tijd werd aangetroffen in het Z.O. van het eiland, eerst meestal in de vorm van dunne platen, later ook van halsringen en vaatwerk, met een zeer smaakvolle versiering. Deze voorwerpen lieten hun invloed over een groot gebied gelden. De periode van Hallstatt is in Ierland niet vertegenwoordigd, wel daarentegen de cultuur van La Tène, maar niet door zeer sprekende voorbeelden.

Omstreeks de 4de of 3de eeuw v. Chr. werd Ierland veroverd door Kelten, die vermoedelijk door het goud werden aangetrokken. Zij brachten een grote verandering teweeg, zowel in de taal als in de cultuur van het land.

Een tweede belangrijke periode voor de Ierse kunst is de Vroegchristelijke tijd, die ca 350-400 n. Chr. begint. Opmerkelijk zijn beeldhouwwerken in steen, vooral grote kruisen, daarnaast versierd metaalwerk en fraaie handschriften, met een bijzonder systeem van decoratie, welke behoren tot het oude bezit van Ierse kloosters; om die reden nam men tot voor kort algemeen aan, dat zij in Ierland waren vervaardigd. Onlangs is dit denkbeeld bestreden.

Door de invallen van de Vikingen in de 9de en 10de eeuw is veel van het oude Ierse kunstbezit verloren gegaan. De Anglo-Normandische verovering maakte aan de zelfstandige Ierse kunst een einde.

In de 18de eeuw beleefde de schilderkunst een opleving, maar bij gebrek aan eigen traditie sloot zij zich aan bij de Italiaanse, Franse en vooral Engelse kunst. In 1821 werd de Ierse Academie gesticht waartoe o.a. Walter Osborne (1859-1903) en Sir William Orpen (1878-1931) behoorden. De eerste grote tentoonstelling werd in 1904 in de Guildhall in Londen gehouden, waar vooral het werk van Jack B. Yeats, als het meest karakteristieke, de aandacht trok.

Lit.: R. A. S. Macalister, The Archaeology of Ireland (London 1927); F» Masai, Essai sur les origines de la miniature dite irlandaise (1947).

Geschiedenis



VOORGESCHIEDENIS

Over de Vóórkeltische tijd en de verovering door de Góidelen is weinig bekend. Men neemt aan, dat dezen ca 350 v. Chr. uit Gallië rechtstreeks Ierland hebben bereikt en daar oudere bevolkingen aantroffen (Pikten in Ulster; Érainn in Munster; Galeóin en Luaigni in Leinster; Fir Domnann in Connacht), die zij tot „onvrije stammen” maakten.

DE PENTARCHIE

De veroveraars vormden een groot aantal staatjes, die in een vijftal provincies werden verenigd: Ulster (Iers: Ulaid) in het N., Noord- en Zuid-Leinster (Laigen) in het Z.O., Munster (Mumu) in het Z.W., Connacht(a) in het N.W. Het saamhorigheidsgevoel was ondanks deze verdeeldheid en voortdurende botsingen sterk ontwikkeld. In het heroëntijdperk was Ulster de machtigste staat. De historische tijd vangt aan in de 2de eeuw n. Chr. met een oostwaartse expansie van Connacht, ten koste van het door een opstand der „onvrije stammen” verzwakte Leinster en Ulster. Uit de daarvan afgescheurde gebieden vormt in de 3de eeuw de veroveraar en wetgever Cormac mac Airt het rijk Meath (Mide) met residentie Tara, die zich in de 4de eeuw tot zetel van een centrale monarchie (opperkoningschap) over geheel Ierland ontwikkelt.

De hoofdstad van Ulster, Emain Macha, wordt in 329 verwoest en vervolgens maken de heersers van Connacht en Meath zich nog meester van Midden-Ulster (Oriel, Iers: Airgialla) en N.W.-Ulster (In Fochla). Deze uitbreiding leidt tot verdere verschuivingen. Sedert de 3de eeuw vallen de opgejaagde Ieren (door de Latijnse schrijvers dan steeds Scot(t)i genoemd) en Pikten uit Ulster in Noord-Brittannië, waar de eerstgenoemden, behorende tot de stam Dál-Riada, in de 5de eeuw een staat stichten, waaruit het koninkrijk Schotland is gegroeid. Aldus had de oorspronkelijke pentarchie zich bij het einde van de heidense tijd ontwikkeld tot een heptarchie, omvattend Connacht met zijn wingewesten Meath, Oriel en In Fochla, en verder het verminkte Ulster, Leinster en Munster onder de dynastie der Eoganacht te Cashel (Caisel). Het opperkoningschap van Tara blijft in handen van de koningen van Connacht tot 483, in welk jaar de band met dit rijk wordt doorgesneden. Sedert komt deze waardigheid om beurten toe aan de hoofden der vier lakken van de Uí Néill (afstammelingen van de opperkoning Niall), die in Meath en in de beide noordelijke staten Tyrone (Iers: Tir Eogain) en Tyrconnell (Tir Conaill) heersen. Na verdere uitsluitingen volgen de hoofden der zuidelijke Uí Néill van Meath en der noordelijke Uí Néill van Tyrone elkaar afwisselend (met slechts één onderbreking) van 734-1002 als opperkoning (árdrí) op.

De grote Volksverhuizing, die Gallische rhetoren tot uitwijking noopte, brengt Ierland het eerst in aanraking met de klassieke en de Christelijke beschaving. Toen de Brit Patricius (Iers: Cothrige, later Padraig) in 432, tijdens de ardri Loegaire, zijn bekeringsarbeid aanving, had het Christendom hier al wortel geschoten, zodat zijn prediking zeer snel ingang vond. St Patricius zelf sticht de kerk van Armagh (Ard Macha) en in de volgende eeuw verrijzen talrijke grote kloosters. De oude Ierse kerk was dan ook een kloosterkerk en niet diocesaal georganiseerd. Ook in haar berekening van de Paasdatum en in enkele ondergeschikte punten van het rituaal week zij af van het gebruik op het vasteland, waaraan zij zich na lange strijd eerst in de 7de eeuw onderwierp. In de tweede helft van de 6de eeuw begint de zendingsarbeid der Ierse heiligen (o.a. Columba, Columbanus, Gallus, Aidan, Kilian), die zich over een groot gedeelte van Europa uitstrekt.

De periode van 600-800 is Ierlands bloeitijd. In de door talrijke vreemdelingen bezochte kloosterscholen ontwikkelt zich een veelzijdige beschaving. Vele Ierse geleerden verwerven in de 8ste en gde eeuw roem in het buitenland. In deze tijd begint ook de inheemse geschiedschrijving en de optekening van heldensagen, geleerde poëzie en wetten in de landstaal.

DE VIKINGENTIJD

(795-1014) maakt aan deze bloei een einde. Na een tijd van plundertochten, waarbij de rijke kloosters het moeten ontgelden, stichten de Noren en na hen de Denen (hier onderscheiden als „witte” en „zwarte” heidenen) een aantal kolonies aan de kust (Dublin, Wexford, Waterford, Limerick). In het binnenland hebben zij nooit gezag uitgeoefend en daardoor de staatkundige toestand nauwelijks gewijzigd. Pogingen van de opperkoningen om hen te verdrijven of te onderwerpen, falen echter. De verlossing komt van Munster, waar de dynastie der Eoganacht na 908 in verval raakt en door de Dal gCais van Kincora (Cenn coradh) overvleugeld wordt. Brian Bóroimhe, uit dit laatste geslacht, usurpeert in 978 de troon van Munster en in 1002 het opperkoningschap.

Hij voert een krachtig centraliserende politiek en houdt de Denen van Limerick en Dublin in bedwang. Als dezen in 1014, in verbond met Leinster, een inval op grote schaal ondernemen, worden zij te Clontarf (Clúain tarbh) vernietigend verslagen. In hun kuststaatjes handhaven de inmiddels gekerstende Denen zich echter nog lange tijd, vooral te Dublin. Te Clontarf valt echter ook Brian zonder een voortzetter van zijn veelbelovende politiek na te laten, zodat de door hem tot stand gebrachte eenheid weer verloren gaat. Zijn inbreuk op de rechten der Uí Néill heeft zelfs noodlottige gevolgen, want de opvolging in het opperkoningschap staat nu niet langer vast (periode der opperkoningen met oppositie). De Ierse Kerk wordt onder Cluniacensische invloed gereorganiseerd, en op het concilie van Kells (1152) worden definitief de aartsbisdommen van Armagh (zetel van de primaat), Cashel, Tuam en Dublin ingesteld.

PERIODE DER ANGLO-NORMANDISCHE VEROVERING

Door deze hervorming is de weg gebaand voor de Anglo-Normandische verovering. In 1155 schenkt nl. paus Hadrianus IV bij de bul Laudabiliter (thans gewoonlijk als echt beschouwd) Ierland aan Hendrik II, met de verplichting een einde te maken aan ergerlijke misstanden. In 1166 doet zich een gelegenheid voor om van deze machtiging gebruik te maken. In dat jaar wendt koning Diarmuid mac Murchadha van Leinster, wegens zijn wandaden door een coalitie onder de opperkoning Ruaidhri Ó Conchobhair verdreven, zich om bijstand tot de Engelse koning, die hem echter naar zijn vazallen verwijst. In 1167 herovert Diarmuid een gedeelte van zijn rijk; in 1169 landt „de vloot der Vlamingen” onder Fitz Stephen, en vervolgens FitzGerald; in 1170 verovert Strongbow Waterford en Dublin op de Denen; in 1171 wordt een aanval van de opperkoning afgeslagen.

Het initiatief dezer baronnen had vérstrekkende gevolgen. Hendrik II, verontrust door hun succes, wordt de toestand nog meester. In 1171 komt hij zelf over en wordt door de Ierse vorsten (met uitzondering van de hoogkoning en de kortingen van Tyrone en Tyrconnel) gehuldigd; de Ierse Kerk erkent hem op de synode van Cashel (1171-1172); paus Alexander III bekrachtigt de schenking van zijn voorganger. De veroveringen der baronnen gaan echter door. Strongbow huwt Diarmuids dochter Eva en maakt zich na diens dood in 1171 meester van Leinster. Hugh de Lacy, beleend met Meath, breidt in 1172 zijn macht uit in Brefni.

John de Courcy verovert in 1176 eigenmachtig Ulster en een deel van Oriel. In 1175 begint de aanval op Munster: Fitz Stephen verovert een deel van Desmond met Cork; Philip de Braose een deel van Thomond met Limerick. Met Ruaidhri Ó Conchobhair komt in Oct. 1175 te Windsor een accoord tot stand, waardoor het opperkoningschap feitelijk een einde neemt. Met prins John, in 1177 door zijn vader tot Heer van Ierland verheven, komen in 1185 nieuwe veroveraars, Theobald Walter de „Botiller” (Butler) en William FitzAdelme de Burgo, die ca 1190 beleend wordt met Connacht. Hier verdedigt koning Cathal zijn rijk krachtig, doch in 1237 wordt ook deze provincie verdeeld. Daarmee heeft de verovering het hoogtepunt bereikt.

Tyrconnell (sedert ca 1200 onder de dynastie Ó Domhnaill) en Tyrone (sedert 1241 onder het geslacht Ó Néill) bewaren hun zelfstandigheid en van daar begint het Gaelische tegenoffensief. Ook in Munster en later in Leinster herleeft het verzet. In 1263 bieden de Ieren koning Haakon van Noorwegen de heerschappij aan en in 1316 wordt Edward Bruce, broeder van de koning van Schotland, door hen gehuldigd. Wel sneuvelt deze, na talrijke overwinningen, op 14 Mei 1318 te Faughart, maar na deze episode is het Engelse bewind zeer verzwakt.

Het gezag der Kroon is, behalve wanneer een krachtige stadhouder zoals John Wogan (12951307, 1309-1312) te Dublin zetelt, beperkt tot een smalle kuststrook (de Pale). De veroveraars (de voornaamste geslachten zijn de beide takken der FitzGeralds, in 1316 en 1329 tot graven van Kildare in Leinster, resp. van Desmond verheven; de Butlers, sedert 1328 graven van Ormond; de Burgo’s, tot 1333 graven van Ulster en heren van een groot deel van Connacht) zijn in het Parlement van Ierland (sedert 1297) voortdurend in oppositie en streven naar volledige onafhankelijkheid van de Kroon, terwijl zij, o.a. door huwelijken, toenadering tot de inheemse vorsten zoeken. Het verst gaan hierin de Burgo’s van Connacht, die snel volledig veriersen. Maar ook de andere voorname families nemen sedert de 14de eeuw de Ierse taal en gebruiken aan. Verbodsbepalingen, gedecreteerd door het Parlement van Kilkenny in 1366, blijken onuitvoerbaar te zijn. Sedert 1395 wordt de bevolking onderscheiden in „getrouwe Engelsen” (in de ingekrompen Pale), „rebelse Engelsen” (de verierste edelen) en „wilde (d.i. onafhankelijke) Ieren”. Om de laatsten, in het bijzonder de machtige Art MacMurchadha Caemhanach van Leinster, te onderwerpen, bezoekt koning Richard II het land in 1394-1395 en 1399; de meeste Ierse vorsten huldigen hem dan, zonder echter daarna hun houding te wijzigen. In de eerste helft van de 15de eeuw heersten Ormond en Desmond vrijwel onbeperkt met de steun van Ó Néill en MacMurchadha.

In 1447 wordt Richard van York als graaf van Ulster hier de voornaamste figuur. Deze pretendent wint de adel voor de Witte Roos, met uitzondering van de Butlers van Ormond, die in een langdurige vete met de FitzGeralds van Desmond en Kildare gewikkeld worden. Na een overwicht van Thomas, 7de graaf van Desmond (terechtgesteld in 1468), komt het huis van Kildare op de voorgrond. De 8ste graaf, Gerald de Grote, is van 1477-1513 ongekroonde koning der Engelsen en Gaelen van Ierland. De rechten van het Ierse Parlement worden echter door de stadhouder Edward Poynings in 1495 sterk besnoeid. Hendrik VIII besluit ten slotte de macht van dit geslacht te breken.

Een onberaden opstand „silken” Thomas van Kildare, in 1534, leidt tot de val van het huis van Kildare: in 1537 wordt deze met vijf ooms terechtgesteld. Vier jaar later biedt het Parlement van Dublin Hendrik de nieuwe titel Koning van Ierland aan en worden Ó Néill en Ó Domhnaill overreed om afstand te doen van hun aanspraken en als graven van Tyrone en Tyrconnell hun land van de koning in leen te ontvangen.

DR TH. M. CHOTZEN +

NA 1542 TOT DE UNIE MET ENGELAND (1542-1800)

Met Hendrik VIII (1509-1547) begon de langzame Engelse penetratie in Ierland, dat tot nu toe vrij veel van zijn oude Keltische aard had bewaard. Van het Engelse gebied rondom Dublin (the Pale) uit begon de koning zijn kerkelijke hervorming door te voeren, ook over het geheel Katholieke Ierland; de opheffing der kloosters werd verordend en met geweld uitgevoerd. Kerkelijke bezittingen werden verdeeld onder hen, die ’s konings suprematie over de Kerk wilden aanvaarden. Maar er bleef ondanks dit veel oppositie en het verzet werd veel ernstiger, toen onder Edward VI (1547-1553) ook hier de Protestantse leer werd ingevoerd. Maria I Tudor („Bloody Mary”, 1553-1558) herstelde wel het Katholicisme, maar onder haar bewind begon een wijze van onderwerping, die vroeger ook al toegepast was, door de vestiging van Engelsen en Schotten op Ierse bodem, waarbij in het algemeen de beste grond aan de immigranten werd toebedeeld (vooral, door onderkoning FitzWalter, in het N.). Elizabeth (1558-1603) herstelde voor Ierland de Anglicaanse kerk met zoveel voortvarendheid, dat het ook bij de Engelse bewoners verzet wekte.

Dit verzet werd tot opstand (onder Shane Ó Néill), toen eveneens in Ierland het feodalisme, door Engelse zowel als Ierse edelen verdedigd, moest plaatsmaken voor een ambtenarenbestuur, en centralisatie in de plaats trad van locale autonomie. Het groeide tot een vele jaren durende oorlog (de Desmond Wars), doordat Elizabeth opnieuw aan vele Engelsen uitgestrekte gebieden gaf. Shane ó Néill, die Ulster beheerste, werd in 1567 vermoord, maar James FitzMaurice, uit het geslacht der Desmonds, zette diens strijd voor het geloof, voor de feodale rechten der lords en voor het Ierse element tegen de Engelse penetratie voort. De onderkoning Sidney wist ten slotte de opstand, die in 1579 nog eens buitengewoon hevig was in Kerry, te onderdrukken. FitzMaurice werd gedood; 200 000 acres werden geconfisqueerd en aan Engelsen gegeven. Ondanks het meer gematigde bewind van Sir John Perrot brak in 1594 opnieuw verzet uit; thans was tien jaar lang Ulster het middelpunt (de Tyrone Wars). Het was het laatste verzet van de echte Gaelic geest, geleid door Ó Donnell en Ó Néill, maar hevig bestreden door Mountjoy, lord-deputy van Ierland.

Spanje gaf ook ditmaal slechts zwakke hulp, Engeland beheerste de Ierse zee volkomen en in 1603 was het verzet gesmoord, nadat de beide leiders door de graventitel tot onderwerping waren verleid. Voortaan is er haast geen Ierse cultuur meer: het Keltisch element is tot de lagere bevolkingslagen beperkt, die absoluut trouw bleven aan het Katholicisme, de hogere kringen werden door Ieren van Engelse afkomst gevormd, Engels sprekend, maar ook grotendeels Katholiek. De oude middelpunten van beschaving, de kloosters, zijn verdwenen, de oude Ierse geslachten, die ook nog een cultuur gedragen hadden, waren uitgeroeid. De beide „verzoende” leiders, nu graven van Tyrone en Tyrconnell, vluchtten in 1607, de nieuwe universiteit te Dublin (1591) werd als Protestantse instelling geschuwd.

Onder Jacobus I (1603-1625) werd de anglisering krachtig en consequent voortgezet. Een bestuur met sheriffs als in Engeland verdrong de laatste resten van het feodalisme. De vlucht van Tyrconnell en Tyrone gaf gelegenheid hun enorme gebieden te confisqueren en deze te verdelen onder:

1. Engelse „ondernemers”, die grote landgoederen ontvangen, de eed van suprematie afleggen en alleen Engelse of Schotse pachters mogen hebben;
2. Schotse „servitors”, die ook de eed van suprematie zweren maar wel Ierse pachters mogen hebben, doch dan een dubbel zo hoge last betalen;
3. Ierse „grantees”, die de eed niet afleggen, doch een nog hogere belasting moeten betalen.

Op die wijze werd Ulster geangliseerd.

Met de toenemende invloed der Puriteinen in Engeland steeg de antipathie der Ieren tegen Groot-Brittannië. Karel I (1625-1649) deed daar het zijne toe, doordat hij, tegen concessies in het kerkelijke, subsidies van het Ierse Parlement loskreeg, maar dit geld inde, ook nadat hij om het Protestants gezinde Engelse Parlement te ontzien de concessies had ingetrokken. Strafford (lord-deputy van 1633-1640) vormde uit de Ieren een leger en dwong giften af om in Engeland ’s konings politiek te steunen. Bij zijn dood verdween het leger weer en nu kwam de opgekropte ontevredenheid tot bloedige uitbarsting: de Ierse opstand van 1641. Dublin Castle werd vergeefs aangevallen, maar een afschuwelijke moord volgde in geheel Ierland, waarbij honderden Engelsen omkwamen. Het Engelse Parlement, toch al anti-papistisch, zag hierin een nieuwe misdaad van het Katholicisme en wierf een leger door Ierse grond te beloven aan die Engelsen, die dienst namen of geld gaven.

Dit maakte de Ieren des te verbitterder en een felle oorlog woedde jarenlang, een tijdlang geleid door een Italiaan als pauselijk nuntius. De opstand werd bedwongen door Cromwell, op de hardvochtigste wijze (z Drogheda). De eigenlijke Ieren werden grotendeels naar het meer armoedige W. verjaagd en verlaagd tot pachters, het bezit van de grond kwam aan vreemdelingen (Act of Settlement). De Restauratie der Stuarts bracht slechts 1/3 van de grond weer in handen der Ieren; de Katholieken (800 000 tegen 150 000 Protestanten) bleven van het bestuur uitgesloten (niet van het Ierse Parlement). Wel toonde de Katholiek gezinde Karel II (1660-1685) enige verdraagzaamheid. Eerst Jacobus II (1685-1688) benoemde weer een Katholiek Ier tot lord-deputy (Richard Talbot, graaf van Tyrconnell) en gaf ook andere Katholieken hoge ambten. Hij hoopte dan ook op Ierland te kunnen rekenen, toen hij, uit Engeland verjaagd, de strijd met Willem III (1688 -1702) aanbond.

Met Franse hulp landde hij in Ierland en werd als koning te Dublin erkend. Maar Willem III vond een steunpunt in Ulster, waar het Engels-Protestantse element veel sterker was, en trok vandaar uit op tegen zijn schoonvader, die aan de Boyne verslagen werd (10 Juli 1690). Het land werd systematisch onderworpen, wat eindigde met de inneming van Limerick (Oct. 1691). Opnieuw had confiscatie vergroting van het Engelse grondbezit tot gevolg. Weer was het vooral het Engelse Parlement, dat zich onverzoenlijk toonde: het vrij gematigde verdrag, dat Willem III had gesloten, werd niet geratificeerd; integendeel, de Testact werd ook op Ierland toegepast, waardoor dus de Katholieken ook van het Parlement van Dublin werden uitgesloten. Strenge strafwetten werden ingevoerd, die in 1702 en 1715 nog verscherpt werden.

Op allerlei wijze werden de Katholieken achtergesteld, bijv. de oudste zoon kreeg de gehele erfenis als hij Anglicaans werd, anders werd de grond onder alle kinderen verdeeld; voor de Katholieken betekende dit steeds verdergaande versnippering van hun bezit. De onderkoning regeerde uitsluitend in Engels belang, de ministers in Ierland waren alleen aan het Engelse Parlement verantwoording schuldig; in 1719 gaf het Parlement van Westminster zichzelf het recht ook voor Ierland wetten uit te vaardigen. Reeds was de handel op de Engelse koloniën voor Ierland verboden; nu werd zelfs de uitvoer van vee en wol uit Ierland naar Brittannië verboden. In de 18de eeuw begon dan ook de emigratie van duizenden Ieren.

In het einde van de 18de eeuw scheen er verbetering te komen onder invloed der verlichte denkbeelden en onder de indruk van de Amerikaanse Vrijheidsoorlog. Een nieuwe „grondwet” in 1783 gaf enige vrijheid aan de Katholieken (o.a. tot oprichting van scholen), en het Ierse Parlement alleen zou voortaan weer de wetten voor Ierland bekrachtigen. Maar het bleef uitsluitend uit Anglicanen bestaan en de plannen tot een unie met Engeland, in de bedoeling daarmee aan de Ieren gelijke rechten als aan de Britten te geven, bleven plannen. Zowel de Katholieken als de Presbyterianen in Ulster bleven ontevreden. George III (1760-1820), onder de indruk van de Franse revolutie, ging niet verder dan de toekenning van actief kiesrecht aan alle Ieren. Velen hoopten op steun uit Frankrijk („Jong Ierland”, en de „Society of United Irishmen”, onder leiding van Wolf Tone).

Engeland zocht zijn toevlucht in strenge maatregelen, die de verbittering deden toenemen. Maar de Franse hulp was niet voldoende (mislukte expedities van 1796 en 1797). Toen in 1797 generaal Clarke barbaars optrad tegen een Presbyteriaans oproertje in Antrim, gaf dit de stoot tot een opstand der Katholieken in het N. en het Z. De Franse hulp kwam weer te laat en was zeer onvoldoende en ook deze opstand werd wreed onderdrukt. Daarop proclameerde Engeland de „Unie” van Ierland met Brittannië, dus de vereniging van het Ierse met het Engelse Parlement, welk voorstel in Mei 1800 door het Ierse Parlement werd aangenomen. Sommige Katholieken verwachtten nu meer vrijheid, maar koning George III weigerde Pitts belofte van opheffing der Testact in te willigen (z Pitt, William) en het werd dus een annexatie, met blijvende overheersing der Protestanten.

IERLAND EEN DEEL VAN ENGELAND (180O-1922)

Het aldus ingelijfde Ierland was een tamelijk bloeiende landbouwstaat, maar met een boerenbevolking, die voor het grootste deel veel te kleine hoeven bezat. Er waren 3150000 Katholieke Ieren, bijna allen arme pachters. Het grondbezit, het bestuur en de Kerk waren in handen van 450 000 Anglicanen, van Engelse oorsprong; de 900 000 Schots-Ierse Presbyterianen beheersten handel en industrie of waren welvarende veeboeren in Ulster. Zwaar belast werd Ierland niet (ook nadat in 1817 het financieel beheer met het Engelse was verenigd en in 1821 het laatste voorkeurtarief en de aparte Ierse munt waren afgeschaft, betaalde Ierland maar weinig aan de kosten van defensie en andere imperiale lasten), maar de £ 10 000 000, die jaarlijks de Ierse boeren aan pacht betaalden, kwamen bijna uitsluitend in Engelse handen, de £ 500 000, die de tienden e.d. aan de Anglicaanse Kerk opbrachten, waren geheel en al een extra belasting voor de Katholieke Ieren. Daarbij kwam een snelle bevolkingstoeneming (in 1841 telde Ierland al 8 000 000 inw.), die een talrijk plattelandsproletariaat schiep, dat op de rand van het gebrek leefde en slechts zeer gedeeltelijk werk vond in de sinds 1800 sterk vooruitgaande industrie.

Eerst concentreerde zich de ontevredenheid op het geloofsverschil: men verlangde emancipatie der Katholieken, opdat Ierland ten minste zichzelf kon vertegenwoordigen.

Sinds 1800 werd daarvoor geageerd, maar pas Daniël O’Connell leidde dit verzet met kracht (sedert 1823) en vond steun bij de Engelse liberalen.

In 1829 werd hij, hoewel Katholiek, tot lid van het Parlement gekozen en Ierland dreigde hem desnoods gewapend naar Westminster te brengen.

Dat gaf de stoot tot de opheffing van de Testact. Zijn actie tot opheffing van de „Unie” mislukte echter en een agitatie van „Jong Ierland” in het revolutiejaar 1848 had in het geheel geen succes. Ondertussen werd Ierland geteisterd door de aardappelziekte (1845-1847), die de oogsten vernielde. Dat betekende in het arme land de ergste hongersnood en hoewel de regering grote hoeveelheden graan ter beschikking stelde, stierven tussen 1841 en 1851 21 000 Ieren van honger; in die 10 jaar stierven in het geheel 1 000 000 Ieren en evenveel weken er uit in de volgende 10 jaar. De Ierse oproerigheid gaf nu de stoot tot opheffing van de korenwetten (z Anti-Corn-Law-League), maar de vrije invoer van landbouwproducten bleek eerder schadelijk dan voordelig voor de Ierse boer. In Amerika vonden velen een goed bestaan en steunden financieel hun stamgenoten in Ierland (z Fenians).

Zo is het begrijpelijk, dat ook na 1848 de agitatie bleef voortduren. De pogingen om de Ierse boer te helpen vonden weer steun bij de Engelse liberalen en werden in het algemeen heftig bestreden door de conservatieven. Het eerste succes was in 1869, toen de Anglicaanse kerk in Ierland haar voorrechten verloor. Kort daarop (1870) deed Gladstone een pachtwet aannemen, die meer zekerheid bracht voor de pachter en hem recht gaf op schadevergoeding voor aangebrachte verbeteringen. Daarna veroorzaakte echter de algemene landbouwcrisis ontzettende verliezen in Ierland (1875-1880) en het probleem van de veel te kleine hoeven was nog steeds niet opgelost. Een geweldige agitatie werd gevoerd, die op 6 Mei 1882 leidde tot de moord op Cavendish en Burke, de onderkoning en zijn staatssecretaris, in het Phoenix Park te Dublin,



In 1879 werd de Landleague opgericht (door Michael Davitt, spoedig onder de leiding van Parnell, 1846-1891), die bedoelde de boeren te beschermen tegen hun pachtheren en tegelijkertijd de actie tegen het gouvernement te voeren (z boycot). In het Parlement weerden de Ierse afgevaardigden zich door een niets ontziende obstructie. Zelfs de liberale regering achtte dwangmaatregelen nodig en kreeg het recht „verdachten” op te sluiten (o.a. Parnell), maar meende tegelijkertijd aan de wensen der Ieren tegemoet te moeten komen: in 1881 werd de eerste landwet aangenomen, die de F’s toestond (Fair rent, Free sale, Fixity of tenure), in 1883 een landarbeiderswet en in 1885 de grote landaankoopwet (met voorschot van de staat kon land worden aangekocht van de grootgrondbezitters, waardoor in 1921 1/3 van de gehele Ierse grond aan Ieren was overgegaan). Naast deze actie stond de eis van Home Rule, voor het eerst gesteld in 1871 door de partij van Isaac Butt. Hieraan kwam in 1886 Gladstone tegemoet door een zeer weinig vergaand voorstel (alleen voor zuiver Ierse kwesties, financiële uitgezonderd, werd Ierland autonoom), dat toch verworpen werd door het Lagerhuis (z Chamberlain en Unionisten).

In 1893 bracht Gladstone een nieuw voorstel, thans door het Lagerhuis aangenomen, maar door de Lords verworpen. Dit leidde niet tot nieuwe oproeren, mede omdat Parnell, die trouwens door de Katholieke geestelijkheid verloochend was en in een echtscheidingsproces gewikkeld, inmiddels was overleden. Daarna was er een sterke partij in Ierland, die meende door vreedzame samenwerking met de Engelse liberalen het land het best te kunnen helpen (Ierse Nationalisten, leider Redmond). Veel verder gingen de eisen van de in 1900 opgerichte Sinn Fein (leider Griffith), die algehele zelfstandigheid wilde, de Ierse taal, het Katholicisme en zelfs een tariefpolitiek tegenover Engeland voorstond. De Nationalisten schenen succes te zullen krijgen: sinds 1905 regeerden in Engeland de liberalen, afhankelijk van de steun van Ieren en Labour, en Asquith stelde in 1912 een zeer vergaande autonomie voor Ierland voor. Deze werd in 1913 tweemaal door het Lagerhuis aangenomen en door de Lords verworpen, doch volgens de Parlementswet-1911 kon de wet door de koning zonder de Lords bekrachtigd worden.

Dat was in 1914, juist toen Wereldoorlog I uitbrak; op dit ogenblik durfde men haar niet in te voeren, omdat in Ulster de tegenstanders onder Carson zich wapenden en men een burgeroorlog moest vrezen. Home Rule werd dus aangenomen (18 Sept. 1914), doch uitgesteld. Vandaar een enorme verbittering in Ierland gedurende de oorlog, zich uitend

1. in de toeneming van het aantal Sinn Feiners,
2. in de vorming der „Irish volunteers” onder Mac Neill, een gewapende burgerwacht tegenover die van Carson,
3. in oproeren, o.a. in 1916 in Dublin, naar aanleiding van de invoering van de dienstplicht. Daarbij rekende men op hulp van Duitsland, maar de wapenaanvoer werd ontdekt (Sir Roger Casement). Bij de verkiezingen in 1918 worden 73 republikeinse Sinn Feiners gekozen (van de 106 Ieren), die weigeren naar Westminster te komen, maar zich als Iers Parlement (Dail Eireann) in Dublin vestigen en eigen ministers benoemen. In Jan. 1919 begon een felle burgeroorlog (de Anglo-Irish War, 1919-1921) met het doodschieten van twee politieagenten. Het werd een echte guerrilla, geleid door Michael Collins, gepaard gaande met terreur. Engeland stuurde hulptroepen in 1920, de „Auxiliaries” en de „Black and-tans”, die de strijd des te verbitterder maakten. Juist door het optreden der Engelsen en door de voorbeeldige volharding, door de Ieren getoond, wekten zij de sympathie van vele Engelsen. Lloyd George knoopte ten slotte onderhandelingen aan met De Valera, de „president der Ierse Republiek”. In Dec. 1921 wordt een tractaat gesloten, door De Valera verworpen, maar door Cosgrave en Griffith aanvaard en door de Dail met meerderheid aangenomen en bekrachtigd door een vrije Ierse conventie (15 Jan. 1922): de Ierse Vrijstaat was geboren. Ulster was hierbij niet inbegrepen, of liever het verwierp de overeenkomst. ,,Zuid”-Ierland legde zich hier bij neer, toen Engeland het vrijstelde van elk aandeel in de Britse nationale schuld. Voor de geschiedenis na 1922 z Ierland (2).

DR H. A. ENNO VAN GELDER

Lit.: D. Murphy, Cromwell and I. (1883); Mahaffy, An Epoch in Irish History (1903); M. J. Bonn, Engl. Kolonisation in I., 2 din (1906); Alice Stopford Green, The Making of I. and its Undoing (London 1908); Bagwell, I. Under the Stuarts and during the Interregnum (1909-1916); E.

A. d’Alton, History of I. from the Earliest Times to the Present Day, 6 din (3de dr. 1910); R.H. Murray, Revolutionnary I. (1911); E. Curtis, A History of Mediaeval I.from mo to 1513 (London 1913) ;J G. S. MacNeill, Constitutional History of Ireland (1917); J. G.

S. MacNeill en J. G. Swift, The Constit. and Parliam. History of I. till the Union (1917); Ramsay Colies, The History of Ulster from the Earliest Times to the Present Day, 4 din (1919-20); Eóin MacNeill, Phases of Irish History (2de dr., Dublin 1920); Idem, Celtic. I. (Dublin - London 1921); W.

Mulder, De Ierse kwestie (1923), P. W. Joyce, A Short History of Gaelic I. (Dublin - Cork -London 1924); A Stopford Green, History of the Irish State to 1014 (London 1925); J. O’Connor, History of I., 1798-1924, 2 din (1925); J. F. Kenney, The Sources for the Early History of I. (New York 1929 vlgg.); Mac Manus, Irish Cavalcade, 1550-1850 (i939) jB.Bringmann, Geschichte Irlands (1939) ;N.

Mansergh, I. in the Age of Reform and Revolution, 1840-1921 (1940); Moody, Edwards e.a., Studies in I. History (1944); H. Shearman, Anglo-Irish Relations (1948).

(2) (Eire) is sedert 18 Apr. 1949 een geheel onafhankelijke Republiek, die met een oppervlakte van 70 842 km2 en een inwonertal van 2 991 000 inw. het voornaamste gedeelte van het eiland Ierland uitmaakt (z kaart Groot-Brittannië en Ierland). Voor ligging, bodemgesteldheid, delfstoffen, klimaat, planten- en dierenwereld, taal en letterkunde, kunst en geschiedenis (tot 1922) z Ierland.

Bevolking.

(Oorsprong en ontwikkeling: z Ierland, bevolking.) Ongeveer 90 pet der bevolking is R.K., 10 pet is Protestant. Er zijn ca 4000 Joden. De regering is een actie begonnen om de geschoolde arbeiders, die Ierland tijdens Wereldoorlog II verlieten en die vnl. naar Engeland trokken, naar het vaderland te doen terugkeren. Immigratie is op beperkte schaal toegestaan. De verblijfsduur voor naturalisatie is 5 jaar. De bevolkingsdichtheid bedraagt (1949) 42,3 per km2.

De voornaamste steden naar inwonertal zijn: Dublin (hoofdstad) (618 000); Cork (76 000); Dun Laoghaire (45 000); Limerick (43 000); Waterford (29 000); Galway (20 000); Dundalk (19 000); Drogheda (16000).

OFFICIËLE TAAL

Ierland herstelde in 1921 het Iers als nationale taal, die op alle scholen moet

worden onderwezen. Iers staat als officiële taal op de eerste, Engels op de tweede plaats.

In de Republiek Ierland spreken ca ⅔ mill. inw. Iers, de overige inwoners spreken Engels. Het lager onderwijs is in alle graafschappen verplicht gesteld. Er zijn ca 5000 volksscholen (National Schools), waar het onderwijs kosteloos is. Daarnaast zijn er tal van particuliere en door de geestelijkheid geleide middelbare scholen. Er is een universiteit in Dublin en een nationale universiteit, die uit verschillende colleges bestaat, o.m. in Dublin, Mayne-Oath, Cork en Galway. Van de dagbladen is de ambtelijke Official Gazette tweetalig.

Middelen van bestaan.

Ierlands hoofdbestaansmiddelen zijn landbouw en veeteelt. In de geest van het Marshall-plan is Ierland begonnen met de uitvoering van een grootscheeps project tot uitbreiding en verbetering van de landbouwgronden en het aanplanten van nieuwe bossen. De nieuwe verordeningen op landbouwgebied besteden eveneens veel aandacht aan de landbouwcoöperaties, die men intensiever wil inschakelen.

LANDBOUW

Van de bevolking is 52 pct werkzaam in landbouw en visserij, terwijl van de totale oppervlakte 22,1 pct bouwland, 62 pct weiland (z veeteelt), 1,5 pct bos en 7,2 pct woeste grond is. Er zijn zeer veel kleine bedrijfjes, ruim 60 000 kleiner dan 0,4 ha, ruim 87 500 tussen 6-12 ha en ca 1400 groter dan 12 ha.

De belangrijkste gewassen zijn tarwe, gerst, haver, aardappelen, mangelwortels, suikerbieten en vlas.

VEETEELT

Naast landbouw is veeteelt nog belangrijker als hoofdmiddel van bestaan. Hier kent men nog het grootgrondbezit.

VISSERIJ

In 1947 waren in de visserij werkzaam ruim 10 000 personen. Behalve de zeevisserij is vooral de zalmvangst op de rivieren van belang.

INDUSTRIE

De mijnbouw betekent niet veel; slechts ca 3000 personen vinden daarin hun bestaan. Steenkool en gips zijn de voornaamste delfstoffen. Uit de mijnen van Carlow, Ballycastle en Lough Allen komen niet veel meer dan ca 100 000 ton kolen per jaar. Uit de venen werd (1947) 4 mill. ton turf gewonnen. Van grote betekenis is de in de Shannon bij Limerick gebouwde waterkrachtcentrale (115 500 pk), die op den duur het gehele land van stroom zal voorzien. De industrie van Ierland is van betrekkelijk weinig betekenis.

Van belang zijn de bierbrouwerij en de whiskystokerij, vooral in Dublin, verder de textielindustrie (Dublin, vooral popeline, Cork, Limerick). Overige takken van nijverheid zijn de zuivel-, meel-, bacon-, tabaks-, bakkerij-, en de jam- en suikerwerkindustrie.

Handel en Verkeer.

Zoals bijgaande statistieken aantonen is de Ierse in- en uitvoer zeer eenzijdig gericht op het Verenigd Koninkrijk. In de naoorlogse jaren is de Ierse import sterk gestegen, vooral ten gevolge van de uitputting der voorraden kunstmeststoffen enz. in Wereldoorlog II en de achterstand in de vervanging van industriële uitrustingen. Deze invoer werd mogelijk gemaakt door de grote sterlingbezittingen die Ierland zich in de voorafgaande jaren verworven had en de afwezigheid van hoge invoerrechten. Toen in Aug. 1947 de vrije convertibiliteit van het Pond Sterling werd opgeheven, kwam het land plotseling voor een groot dollartekort te staan daar het land zelf weinig directe inkomsten had. Door de Marshallhulp begon in 1948 het grote verschil tussen import en export te verminderen. Daar de invoerrechten in de Ierse Republiek aanmerkelijk lager liggen dan in het Verenigd Koninkrijk is er langs de lange en moeilijk controleerbare grens een uitgebreide smokkelhandel ontstaan tussen de Republiek en N.-Ierland.

VERKEERSMIDDELEN

Het spoorwegnet is (1948) ca 6000 km lang. In Ierland zijn de locale autoriteiten verantwoordelijk voor aanleg en onderhoud van de verkeerswegen, de staat geeft slechts de noodzakelijke subsidies. Het totale verkeerswegennet is bijna 80 000 km lang. De Shannon is de langste bevaarbare rivier en heeft een jaarlijks vervoer van ca 60 000 ton. Verder zijn er twee kanalen van betekenis, het Grand Canal (335 km) en het Royal Canal (145 km). De voornaamste havens van Ierland zijn: Dublin, Cobh, Dun Laoghaire, Cork, Galway, Waterford, Rosslare, Limerick, en Dundalk. De afstand van Dublin naar Rotterdam is per boot 1220 km.

Gedurende het jaar 1948 werden de Ierse havens bezocht door 7064 schepen met een gezamenlijke tonnage van 5 503 000 ton.

De twee luchthavens van Ierland, Collinstown nabij Dublin en Shannon Airport nabij Limerick, spelen een grote rol in het transatlantisch passagiers- en vrachtvervoer. Shannon is de enige luchthaven ter wereld, waar geen douanerechten worden geheven. Dublin wordt aangedaan door de K.L.M. De vliegafstanden van Amsterdam naar Dublin en Shannon bedragen resp. 751 en 929 km.

Financiën.

Munteenheid is het Ierse Pond (I I. £ = 20 shilling, 1 shilling = 12 pence), dat echter ook in N.-Ierland, naast het daar geldende Engelse pond, wordt gebruikt. Daartegenover circuleert het Engelse Pond vrij in Ierland. Ierland behoort tot de sterling-zone. De buitenlandse waarde van het Ierse Pond is gelijk aan die van het Engelse (1.1 £ (1950) = ƒ. 10,64 = B. frs 14 000). Reeds sedert 1937 hebben de Ierse staatsfinanciën een negatief saldo getoond, hetwelk slechts voor een gedeelte door leningen kon worden gedekt.

Lit.:T. W. Freeman, Ireland; its Physical, Historical, Social and Economic Geography (1950).

Bestuur.

Ierland is sinds 18 Apr. 1949 een republiek. De grondwet dateert van 1937, toen het land dus nog deel uitmaakte van het Britse Rijk. Het hoofd van de staat is de president, die voor 7 jaren rechtstreeks door het volk wordt gekozen.

Op voorstel van de Dáil Eireann benoemt hij de minister-president (Taoiseach), en met goedkeuring van bovengenoemd lichaam de overige ministers. De president ondertekent de wetten en kondigt ze af. Hij is bevoegd, de door het parlement aangenomen wetten door het Hooggerechtshof te doen toetsen aan de grondwet. Ook kan hij, op voorstel van een aantal parlementsleden, wetten aan een referendum onderwerpen.

Het parlement (Oireachtas) bestaat uit de president en twee Huizen, te weten het Huis van Afgevaardigden (Dail Eireann) en de Senaat (Seanad Eireann). De Dáil bestaat uit 147 leden, gekozen door de volwassen Ieren. De Senaat telt 60 leden, waarvan er 11 worden benoemd door de minister-president, 6 gekozen door de universiteiten en de overige 43 door beroepsstanden. De Senaat heeft geen recht van veto tegen door de Düil aangenomen wetsvoorstellen.

De Ierse Republiek is administratief verdeeld in 26 graafschappen (counties).

Vlag, wapen en volkslied.

De Ierse vlag bestaat uit drie verticale banen in de kleuren groen, wit en oranje.

Het wapen vertoont op een blauw veld een gouden harp, waarvan de (heraldische) rechterzijde wordt gevormd door een gevleugelde vrouwenfiguur.



Volkslied
is „We’ll sing a song, a soldier’s song” van P.O. Cearnaigh.

Weermacht.

Het oppercommando over de Ierse strijdkrachten berust bij de president. Er is een raad van Defensie waarin zitting hebben de minister van Defensie, zijn parlementaire secretaris, de chef van de staf, de adjudant-generaal en de kwartiermeester-generaal. De Ierse landstrijdkrachten zijn op een sterkte-basis gebracht van 12 500 officieren en minderen voor de actieve strijdmacht en 60 000 eerste en tweede klasse reserve.

De eerste reserve is samengesteld uit officieren en manschappen die reeds geoefend zijn geworden gedurende hun dienst bij de actieve strijdmacht. Zij krijgen normaal jaarlijks nog enige oefening en zijn beschikbaar om weer opgeroepen te worden in geval van nood. De tweede reserve omvat de territoriale strijdkrachten welke van tijd tot tijd gedurende de loop van het jaar plaatselijk of in een kamp oefenen.

De recrutering heeft plaats op voet van vrijwillige dienstneming en de verbintenis wordt aangegaan voor minimum twee jaar actieve dienst en tien jaar reserveplicht.

Vloot

De „Irish Naval Service” bestaat uit 3 korvetten, 2 motortorpedoboten en enkele hulpschepen. De schepen voeren de nationale driekleur. De hoogste rang is de Commandeursrang. De personeelssterkte bedraagt ca 500 koppen.

Geschiedenis

Nadat op 15 Jan. 1922 de Ierse conventie het verdrag met Engeland had aangenomen en daarmee de Ierse Vrijstaat was geconstitueerd, onder leiding van Cosgrave en Griffith, werden de binnenlandse onlusten nog geenszins gestaakt. De Valera, nu weer in de oppositie, omdat hij het verdrag, met de daarin aangenomen verplichtingen van Ierland aan Engeland, onaannemelijk vond, bleef met geweld ageren. Maar bij de verkiezingen bleek zijn partij af te nemen en Cosgrave werd (nadat Michael Collins, de voorzitter van het voorlopig bestuur, was vermoord, Aug. 1922) tot voorzitter van het uitvoerend bewind, dus hoofd van de regering gekozen. Financiële moeilijkheden en misoogst gaven ernstige zorgen aan het bewind. Daarbij voegde zich opnieuw de politieke misdaad: in 1927 werd, door onbekend gebleven daders, Higgins, de vice-voorzitter van het Uitvoerende Bewind, vermoord; de regering weet dit aan de agitatie der Republikeinen, maar dezen wonnen bij elke verkiezing. Sedert 1929 verhoogde de crisis de ontevredenheid: De Valera kon nu ook rekenen op de Arbeiderspartij.

In Febr. 1932 behaalden de Republikeinen (72) de meerderheid in de D£il, samen met de 7 Arbeidersteden, en De Valera werd tot hoofd der regering gekozen. Hij stelde onmiddellijk voor om de eed aan de koning van Engeland af te schaffen en de jaarlijkse som, voor de indertijd voor landaankoop gegeven voorschotten, niet langer te betalen. De Dail nam dit aan, de Senaat weigerde, onderhandelingen met Engeland hierover mislukten. Toen De Valera toch de annuïteiten niet betaalde, legde de Britse regering hoge invoerrechten op Ierse waren, wat door de Ierse regering met een dergelijke tariefverhoging werd beantwoord.

De verkiezingen van 2 Jan. 1933 versterkten De Valera’s meerderheid; de Dail nam op 3 Mei d.a.v. opnieuw de afschaffing van de eed aan, zodat dit thans wet werd. Ondertussen duurde in 1934/’35 de tarieven-oorlog met Engeland voort, welke vooral Ierland veel schade berokkende. Ten slotte kwam aan deze strijd een einde door het op 17 Febr. 1936 tussen beide landen gesloten handelstractaat; Ierland nam echter de verdere betaling der landannuïteiten op zich. 3 Nov. 1936 werd een nieuwe grondwet vastgesteld: de Ierse Vrijstaat beschouwde zich nu definitief los van Engeland. De partij van De Valera begon middelerwijl haar vat op de kiezers te verliezen: bij de verkiezingen van 16 Juli 1937 verkreeg zij precies de helft van het aantal mandaten. De verhouding met NoordIerland verbeterde niet; de aldaar op 9 Febr. 1938 gehouden verkiezing gaf aan de Unionisten een grote meerderheid, waardoor ook de laatste hoop op een fusie van de Vrijstaat met Noord-Ierland verdween. 25 Apr. 1938 sloot de Vrijstaat een overeenkomst met Groot-Brittannië: Ierland betaalde l 10 000 000 ter definitieve aflossing van de landannuïteiten. Dit verdrag herstelde de vriendschappelijke betrekkingen met Engeland.

Als een poging tot toenadering tot de Protestants-Engelse NoordIeren zou men ook kunnen opvatten de verkiezing, krachtens de nieuwe grondwet, van de Protestant dr Douglas Hyde tot eerste President van de Ierse Vrijstaat op 4 Mei 1938. Eerste Minister werd weer, na de succesrijke verkiezing op 17 Juni d.a.v., De Valera.

Bij het uitbreken van Wereldoorlog II verklaarde Ierland zich neutraal, hetgeen de positie van Engeland, speciaal in verband met het duikbotengevaar, zeer bemoeilijkte. Zelfs protesteerde Ierland tegen het doen landen van Amerikaanse troepen in Noord-Ierland.

In 1946 volgde Sean O’Kelly dr Douglas Hyde als president op. De economische betrekkingen met Engeland werden opnieuw onder het oog gezien: op 4 Nov. 1947 sloot De Valera te Londen een handelsverdrag. Dit kon echter de positie van De Valera niet verstevigen: bij de verkiezingen van 4 Febr. 1948 verkreeg zijn partij, de Fianna Fail, wel het grootste aantal stemmen maar verloor de absolute meerderheid. Een nieuwe regering trad op, met als leider John Costello. Opnieuw werd de verhouding tot het Britse Rijk onder het oog gezien: op 17 Nov. 1948 besloot het Ierse Parlement de laatste banden met de Britse kroon te verbreken; Eire verkreeg officieel de naam: Republiek Ierland. Noord-Ierland daarentegen bleef zijn trouw betuigen aan de koning van Groot-Brittannië: de verkiezingen op 12 Febr. 1949 gaven aan de Unionisten een grote overwinning (219 951 stemmen, tegen 125 525 van alle overige partijen te zamen).

Lit.: (1922-heden): D. Gwyn, The Irish Free State 1922-1927 (1928); D. Macardle, The Irish Republic (1937); D. O. Neill, The Partition of I. (1946).

Nederland-Ierland.

Beide landen onderhouden sinds Wereldoorlog II diplomatieke betrekkingen met elkander. De wederzijdse diplomatieke vertegenwoordigers, aanvankelijk zaakgelastigden, hebben thans de rang van buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister. De Nederlandse gezant te Dublin is als zodanig tevens geaccrediteerd bij de regering van Ijsland. Naast het consulaat-generaal te Dublin, waarvan de zaken door het gezantschap worden behartigd, heeft Nederland viceconsulaten te Cork, Limerick, Sligo en Waterford. Ierland heeft geen consulaire posten in Nederland.

< >