of beeldenvernielers (van Grieks beeld en breken) heten zij, die deelnamen aan de Beeldenstrijd of Iconomachie (van Gr.: machè, strijd), die in de 8ste en gde eeuw het Byzantijnse keizerrijk verdeelde. De beeldenverering was in de 8ste eeuw tot een volksdevotie uitgegroeid, die in het O. tot misbruiken leidde.
Leo III, de Isauriër (717-741), begon daar in 726 tegen de beelden op te treden, waarbij hij zich niet beperkte tot de bestrijding van de excessen, maar ook de verering zelve met wortel en tak wilde uitroeien. Deze actie omtrent de verering der beelden kreeg een bijzonder fel karakter, omdat zij tot inzet had de vraag, of de keizer aanspraak kon maken op het recht zich in geloofszaken temengenen met zijn keizerschap ook de heerschappij over de Kerk verenigde. Onder zijn opvolger Constantijn V Copronymus (741-775) nam de strijd nog in hevigheid toe. Deze riep in 754 te Hiëra-Constantinopel een synode bijeen, welke het vervaardigen en vereren van beelden als afgodendienst verbood en de overtreders tot ketters en rebellen verklaarde. Op zijn beurt veroordeelde paus Stephanus III (768-772) in 769 op een Lateraanse synode de beeldenbestrijding. Met het optreden van keizerin Irene als voogdes van de minderjarige Constantijn VI kwam er sinds 780 een kentering met het gevolg, dat een algemeen concilie, in 787 te Nicea gehouden, een devote, relatieve verering van de beelden goedkeurde, mits deze niet ontaardde in een alleen aan God toekomende aanbidding.
Na de verdrijving van keizerin Irene in 802 werden deze besluiten trouw nagekomen, totdat onder keizer Leo V de Armeniër (813 -820) in 813, de strijd opnieuw oplaaide en onder de vereerders vele slachtoffers eiste. Met het regentschap van keizerin Theodora (842) nam de vervolging voor goed een einde. Een synode te Constantinopel hernieuwde in dat jaar de geloofsbelijdenis van Nicea. Vele meesterwerken van de Byzantijnse kunst gingen door deze strijd verloren, terwijl kostbare manuscripten een prooi van de daarmee gepaard gaande branden werden (z ook heiligenverering).Lit. : L. Bréhier, La querelle des images (Paris 1904) ; G. Ostrogorsky, Studiën zur Gesch. des byzantinischen Bilderstreites (Breslau 1929); E. Martin, A History of the Iconoclast Controversy (London 1930); W. Theunissen, Fr. Wijnhoven, J. Collette, Beeldenvereering en beeldenstrijd in: het Gildeboek, 25 (1942).